25143 |
hagelbui |
hagelbui:
hagelbuuj (L216a Oostrum)
|
hagelbui
III-4-4
|
19692 |
hakmes |
heep:
Dén/die is mit de hieëp gemákt: die persoon is foeilelijk Zò bòt as \'n hieëp: zeer bot zijnde Ok d\'n diksten aekenboeëm velt dur \'n hieëp: grote zaken worden ook volbracht met kleine middelen
hieëp (L216a Oostrum)
|
hakmes
III-2-1
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halfbroer:
halfbruūr (L216a Oostrum)
|
halfbroer, stiefbroer
III-2-2
|
31384 |
halfronde vijl |
halfronde grofvijl:
halǝfrǫndǝ grǫf˲vīl (L216a Oostrum)
|
Vijl waarvan het stalen blad een halfronde en een vlakke kant heeft. Meestal loopt het blad vanaf het midden smaller en dunner uit. De vijl wordt gebruikt voor het bewerken van vlakke, holle en bolle werkstukken. Zie ook afb. 101. [N 33, 87; N 64, 53b]
II-11
|
31379 |
halfzoetvijl |
halve zoetvijl:
halǝvǝ zūt˲vīl (L216a Oostrum)
|
Vijl met een vrij fijne kap. In grofte bevindt de halfzoetvijl zich tussen de bastaardvijl en de zoetvijl. Het blad van een halfzoetvijl heeft meestal ongeveer 36 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De vijl kan diverse vormen hebben. [N 33, 88-89]
II-11
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L216a Oostrum)
|
hals [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
scheenk (L216a Oostrum),
As ennen bo‰r t spek òp hit, göt hij án de schaenk: Het beste voor het laatst bewaren "Iederieën ziene smaak"zaej Hendrikske en toe sneejde hij zien aege t mager uut de schaenk
schaenk (L216a Oostrum)
|
ham
III-2-3
|
31203 |
hamer voor kapwerk |
kaphamer:
kaphāmǝr (L216a Oostrum)
|
Hamer die door de smid gebruikt wordt om ovenstenen uit te kappen en in te passen. Zie ook het lemma "kaphamer" in Wld ii.9 en de daarbij behorende afbeelding 8. [N 33, 63]
II-11
|
17659 |
hand |
hand:
hànd (L216a Oostrum)
|
hand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
31934 |
handboor, fretboor |
handboor:
hant˱bǭr (L216a Oostrum),
schroefboor:
sxrūf˱bōr (L216a Oostrum)
|
Een kleine boor met een handgreep en met scherpe schroefdraad, die met één hand wordt rondgedraaid. Zie ook afb. 78. De handboor heeft als handvat ofwel een houten dwarsstukje, ofwel een rondgebogen metalen greep. Hij wordt gebruikt om gaten voor te boren en op plaatsen waar men met de omslagboor niet kan werken. [N 33, 132; N 53, 160b; N 53, 168; monogr.]
II-12
|