17602 |
kaak |
kaak:
kāk (L216a Oostrum),
ká:k (L216a Oostrum)
|
kaak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kaoje (L216a Oostrum),
koͅi̯ (L216a Oostrum),
kò.je (L216a Oostrum),
Ik zeuj gaer n bekske kaoje hebbe vur ozzen hoond, mar ze meuge nie te hárt zien, ânders kan vader ze nie biete
kaoje (L216a Oostrum),
plukkaaien:
plukkaoje (L216a Oostrum)
|
kaantje, uitgebakken vet of spek || kaantjes || uitgebakken kaantjes van het vet aan de buitenzijde van de varkensdarm || uitgebakken reuzel || vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
19791 |
kaars |
kaars:
Kòmde um kerse uut te blaoze of um kerse te aete De kers die vurbeej göt, geft \'t maeste licht: Goed voorbeeld doet goed volgen De kers is tot òp d\'n nagel òpgebrând: het leven is bijna ten einde Vur d\'n düvel \'n kerske òpstaeke: een slechte raadgever adoreren
kers (L216a Oostrum)
|
kaars
III-2-1
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsendover:
kersendoeëver (L216a Oostrum, ...
L216a Oostrum)
|
kaarsdomper || kaarsendover
III-2-1
|
24833 |
kaasjeskruid |
kattenkaasje:
malva
kattekieëskes (L216a Oostrum)
|
kaasjeskruid
III-4-3
|
20628 |
kabeljauw |
kwabaal:
kabeljauwachtige vis
kwabaol (L216a Oostrum)
|
kabeljauw
III-2-3
|
19751 |
kachel, stoof |
kachel:
mit iemes nie de káchel kunne ánmake: met iemand niet kunnen doen, wat men zou willen doen
káchel (L216a Oostrum)
|
kachel
III-2-1
|
19733 |
kachelpijp |
kachelbuis:
káchelbuūs (L216a Oostrum),
kachelpijp:
káchelpiēp (L216a Oostrum)
|
ijzeren buis als rookgeleider || kachelpijp
III-2-1
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtluǝt (L216a Oostrum)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
30247 |
kalf |
kalf:
kalf (L216a Oostrum),
muk:
mø̜k (L216a Oostrum)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|