24186 |
kneu |
heimourik:
haejmawwerik (L216a Oostrum),
heimourik (L216a Oostrum)
|
heikneutje || Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
17677 |
knie |
knie:
knì-j (L216a Oostrum)
|
knie [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
hees:
hès (L216a Oostrum)
|
knieholte [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19076 |
knoest |
kwast:
kwâst (L216a Oostrum),
noest:
noest (L216a Oostrum)
|
kwast ih hout, noest || kwast, noest
III-4-3
|
21001 |
knoflook |
bieslook:
biesloe:k* (L216a Oostrum)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
19350 |
knorrepot |
knaaierd:
knaojerd (L216a Oostrum),
mopperkont:
mopperkoont (L216a Oostrum)
|
brombeer, kankeraar etc. || mopperaar
III-1-4
|
24849 |
knotten van wilgen |
inkorten:
ienkorten (L216a Oostrum)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
34058 |
koe |
koe:
kuu̯ (L216a Oostrum),
kuu̯ǝ (L216a Oostrum)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vǫrs (L216a Oostrum)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
háŋkōnt (L216a Oostrum)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|