23468 |
doordeweekse mis |
gewone mis:
gewuune mes (L416p Opglabbeek)
|
Een door-de-weekse mis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28983 |
doorgestikte naad |
fantasiesteek:
fantasiesteek (L416p Opglabbeek)
|
Doorgestikte naden als decoratie. Naden worden doorgestikt aan de goede kant van de stof. Doorstikken is een uitstekende techniek voor het accentueren van een bepaald detail, het plathouden van de naadtoeslagen en het decoreren van effen stof (Het Beste Naaiboek, pag. 152). [N 59, 58]
II-7
|
34325 |
doorjager |
doorjager:
dū.ǝrjā.gǝr (L416p Opglabbeek)
|
Varken dat wel veel eet maar niet vet wil worden. [JG 1a]
I-12
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
dèèr (L416p Opglabbeek),
doornen:
dɛrə (L416p Opglabbeek)
|
doorn || doornen [RND]
III-4-3
|
24503 |
doornappel |
duivelskoren:
di-jvelskure (L416p Opglabbeek)
|
doornappel
III-4-3
|
23738 |
doornenkroon |
doornenkroon:
duurnekruun (L416p Opglabbeek),
dɛ̄rəkry(3)̄n (L416p Opglabbeek)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
26175 |
doorschieten |
schieten:
šē.tǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het vanuit de aar doorgroeien van de graanplant. [JG 1a; monogr.]
I-4
|
33167 |
doorschieter |
herwassen:
hɛrwasǝ (L416p Opglabbeek)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
20848 |
dopen |
dopen:
duipə (L416p Opglabbeek),
dö.ypə (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
e kènd duipen (L416p Opglabbeek),
ə kent dø͂ͅepə (L416p Opglabbeek),
soppen:
indopen
soͅpə (L416p Opglabbeek)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Dopen. [N 96D (1989)] || Een kind dopen. [ZND 23 (1937)] || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)]
III-2-3, III-3-3
|
33521 |
doperwten |
doperwten:
WBD/WLD
dòpert (L416p Opglabbeek),
peulerwten:
pō.leͅrtə (L416p Opglabbeek)
|
[Goossens 1b (1960)]De jonge erwten die uit de dop gehaald moeten worden; doperwt (poolerwt, dopper, doperwt, pelerwt). [N 82 (1981)]
I-7
|