17895 |
duwen |
duwen:
düwə (L416p Opglabbeek)
|
duwen [RND]
III-1-2
|
33196 |
duwer van de aanaardhandploeg |
houvast:
hǫu̯vast (L416p Opglabbeek),
kruk:
kręk (L416p Opglabbeek)
|
Zie de toelichting bij het lemma Aanaardhandploeg. [N 18, 46c]
I-5
|
21165 |
dwarsbalk |
treinbiels:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller noteert bij spellingssysteem: WBD-WLD, behalve je = dj.
trijnbəls (L416p Opglabbeek)
|
de houten, stalen of gewapend betonnen dwarsbalk waarop de rails bevestigd zijn [biels, biel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32912 |
dwarsbalk van de hooihark |
kop:
kǫp (L416p Opglabbeek),
reekskop:
rē̜kskǫp (L416p Opglabbeek)
|
De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b]
I-3
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
scheien:
šę.i̯ǝ (L416p Opglabbeek)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
28467 |
dwarsbouwers |
kruiswerkers:
kruiswerkers (L416p Opglabbeek)
|
Bijen die dwars of kruisgewijze door de korf heen bouwen. [N 63, 17d; N 63, 17c]
II-6
|
19330 |
dwarsdrijven |
tegenwringen:
tiêgevringe (L416p Opglabbeek),
wars doen:
wĕrs doon (L416p Opglabbeek),
wars zijn:
wēͅrs zēn (L416p Opglabbeek)
|
dwarsliggen; tegen iemands woorden of daden ingaan, met de bijgedachte niet mee te willen werken || Hij moet altijd dwarsdrijven (anders willen zijn dan anderen). [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
19345 |
dwarsdrijver |
getweernde, een -:
Zie ook: wèèrskop en wèèrserik Van dèè gedwèringe kri-jgste nûw ins nuuts geli-jk Het woord heeft te maken met getwèringd: verkeerd gedraaid
gedwèringe (L416p Opglabbeek),
warskop:
ūāt nə ūēͅrskop (L416p Opglabbeek),
waat n wèrskop (L416p Opglabbeek)
|
dwarskop || Wat een dwarsdrijver! [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
18802 |
dwaze streek |
kinderstreek:
deͅt ez ê[i}n kennərstrī[ə}k (L416p Opglabbeek),
zotte streken:
deͅt zēn zoͅttəstrī[ə}ken (L416p Opglabbeek)
|
Dat is een kinderstreek, dat zijn zotte streken. [ZND 07 (1924)]
III-1-4
|
19504 |
dweil |
opnemer:
oepnemer (L416p Opglabbeek),
Ze hauwe eine dweil ligke viêr de kiêkediêr òm de veet op aaf te vège
opnemer (L416p Opglabbeek)
|
dweil || Hoe heet de doek uit grof linnen waarmee vocht van de vloer wordt opgenomen ? [ZND 48 (1954)]
III-2-1
|