34526 |
eieren uithalen |
rapen:
rāpǝ (L416p Opglabbeek),
uithalen:
ȳthālǝ (L416p Opglabbeek)
|
De gelegde eieren uit het nest halen of oprapen. In dit lemma is een opgegeven object ei of eieren niet gedocumenteerd. Voor een fonetische documentatie van "ei" zie het lemma EI (5.11.2). [N 19, 35]
I-12
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
èjerkook (L416p Opglabbeek)
|
eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22738 |
eiertikken |
tikken:
tikke (L416p Opglabbeek)
|
Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
21780 |
eigendom |
mijn, het ~:
het mien (L416p Opglabbeek),
ons, het ~:
het uis (L416p Opglabbeek)
|
Noem het (dialect)woord voor: datgene wat je bezit, wat van u is? [eigendom] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24478 |
eik |
eikenboom:
ɛi̯kəbøͅym (L416p Opglabbeek),
-
e:ikəbo:em (L416p Opglabbeek),
eikenbeim (L416p Opglabbeek),
eikenbuim (L416p Opglabbeek)
|
eik [RND], [ZND 20 (1936)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ɛi̯kəls (L416p Opglabbeek),
-
e:ikəls (L416p Opglabbeek),
eikelen (L416p Opglabbeek)
|
eikels [RND] || eikels zoeken [ZND 20 (1936)]
III-4-3
|
32733 |
eindvoor |
le(t)ste voor:
lęstǝ [voor] (L416p Opglabbeek)
|
Dit lemma omvat enkele benamingen die werden opgegeven of door hun algemeenheid bruikbaar konden worden geacht voor zowel de laatste voor in het midden als voor die aan de zijkant van de akker.
I-1
|
32735 |
eindvoor aan de zijkant |
scheidelvoren:
šęi̯.gǝlvǭrǝ (L416p Opglabbeek)
|
Bedoeld wordt de laatste, aan de zijkant van de akker geploegde voor. Als men met een enkele (niet-keerbare) ploeg bijeenploegt, ontstaat er aan beide zijkanten een laatste voor. De eindvoor aan de zijkant valt in het algemeen samen met de grensvoor. Vandaar dat de voor waarmee het ploegen van een akker aan de zijkant(en) besloten wordt, vaak dezelfde benaming heeft als de voor die tot akkergrens dient. Omgekeerd werden op de vraag naar de "grensvoor" woorden als zijvoor, kantvoor en laatste voor gegeven, die eerder aan de be√´indiging van het ploegwerk dan aan de akkergrens doen denken. Als voor "een van beide zijvoren van een bijeengeploegde akker" of voor "de eindvoor van een van één kant omgeploegde akker" dezelfde term werd opgegeven als voor "akkergrensvoor", is deze niet hier maar in het lemma akkergrens ca. opgenomen. Het betreft de volgende woordtypen en plaatsen: scheivoor K 278, L 248; grensvoor L 248; reenvoor Q 96d; reen L 422, 429a, P 175, Q 36, 94b, 97, 117, 188; gescheid L 248, 387; scheiding L 115, 192b, 209. De in dit lemma voorkomende meervoudsvormen betreffen de beide zijvoren van een bijeengeploegde akker. [N 11, 57; N 11A, 117d + 119d; monogr.]
I-1
|
32734 |
eindvoor in het midden |
middelste voor:
medǝlstǝ [voor] (L416p Opglabbeek),
voor:
[voor] (L416p Opglabbeek)
|
De middenvoor is de laatste voor van een akker die men (met een enkele ploeg) uiteengeploegd heeft: de gemeenschappelijke eindvoor van de buitenwaarts geploegde akkerhelften. Een soortgelijke voor ontstaat ook tussen de delen van een op panden te ploegen akker. Naar gelang de omstandigheden ploegt men ofwel een brede of een diepe middenvoor, die als watervoor kan dienen, ofwel een smalle of een ondiepe voor, die desgewenst nog wordt dichtgesleept. Men zie ook het lemma de laatte voor ploegen onder A. Doorgaans heeft met name de niet-specifieke term voor alleen in dat verband de betekenis "middenvoor". [N 11, 55; N 11A, 121d; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
28471 |
eitjes |
eitjes:
eitjes (L416p Opglabbeek)
|
De eitjes die de koningin legt. Een ei is maximaal twee millimeter. Zowel de bevruchte als de onbevruchte eieren worden door één individu, de koningin of moer, gelegd. De koningin gaat van cel tot cel bij het leggen. Ze stelt een vluchtig onderzoek in met haar sprieten, kromt vervolgens het achterlijf en deponeert op de bodem van elke cel een eitje. [N 63, 21a]
II-6
|