18121 |
fijt |
fijt:
fiət (L416p Opglabbeek),
fīēt (L416p Opglabbeek)
|
ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)] || nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20511 |
filet, haas |
harst:
varken
hàrst (L416p Opglabbeek)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34242 |
filter in de melkzeef |
zijschoteldoekje:
zīǝšyǝtǝldēkskǝ (L416p Opglabbeek)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladərə (L416p Opglabbeek)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
23264 |
flambouw |
lantaarn (<fr.):
ejn lantēͅrn (L416p Opglabbeek)
|
Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
30800 |
flank |
flanken:
fla.ŋkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
flaw (L416p Opglabbeek),
leps:
leps (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
flauw || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)] || niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw vallen (L416p Opglabbeek),
van zijn center gaan:
vàn zīēnə sentər gūūn (L416p Opglabbeek),
van zijn klot gaan:
vàn zīēnə klòt gūūn (L416p Opglabbeek),
van zijn klot vallen:
van ziene klòt (L416p Opglabbeek),
van ziene klòt valle (L416p Opglabbeek),
van zijn sus vallen:
van ziene sus (L416p Opglabbeek),
van ziene sus valle (L416p Opglabbeek),
vàn zīēnə sus vàlle (L416p Opglabbeek),
verduizeld neervallen:
dee is vordiezelt (L416p Opglabbeek)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)] || het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
koek:
kook (L416p Opglabbeek),
spekkoek:
spèkkook (L416p Opglabbeek)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
flets:
flets (L416p Opglabbeek),
scheeps:
Ook sjieps.
sjééps (L416p Opglabbeek)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|