23265 |
galmgaten |
galmgaten:
galmgaate (L416p Opglabbeek),
galmgātər (L416p Opglabbeek)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)] || Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
24650 |
galnoot |
eikel:
WBD/WLD
eikəl (L416p Opglabbeek),
inktbolletje:
WBD/WLD
inktbəlkəs (L416p Opglabbeek)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galopɛ̄rǝ (L416p Opglabbeek),
viervoetig lopen:
vērvētex lø̜̄i̯pǝ (L416p Opglabbeek)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gank (L416p Opglabbeek),
gaŋk (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
gànk (L416p Opglabbeek),
bij pastorij
gaŋk (L416p Opglabbeek),
gedeelte van een woning Gank di-jn gank
gangk (L416p Opglabbeek),
voorhuis:
#NAME?
vīērhis (L416p Opglabbeek),
bij boerenwoning
vīrhøs (L416p Opglabbeek)
|
De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)] || gang [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
33372 |
gang naast de koeienstand |
zijgangetje:
zigɛŋkskǝ (L416p Opglabbeek)
|
In een bepaald type stal loopt er naast de koeienstand, tussen de schutting en de muur, een vrij smalle gang; soms, bij een ander type stal, zijn er naast de koeienstand twee gangen, een brede en een smalle. Vooral bij keuterboerderijen komt het voor dat er helemaal geen gang naast de koeienstand is. De gangen worden gebruikt voor het transport van voer en mest en om zich door de stal te kunnen verplaatsen. [N 5A, 41a en 41b; N 4, 75]
I-6
|
34548 |
gans |
gans:
ganz (L416p Opglabbeek),
gau̯s (L416p Opglabbeek)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
18135 |
gapende wonde |
open wonde:
y(3)̄pə woͅn (L416p Opglabbeek),
snap:
snab (L416p Opglabbeek)
|
een gapende wonde [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
28847 |
garen |
garen:
garǝ (L416p Opglabbeek),
gārǝ (L416p Opglabbeek),
gārǝn (L416p Opglabbeek)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28867 |
garenkistje |
machineslade:
mašinslāj (L416p Opglabbeek)
|
Kistje of doos voor het opbergen van het garen. Men kan het ook opbergen in een lade van de naaimachine. [N 59, 10]
II-7
|
28862 |
garenklosje, garenpijpje |
klosje:
kloskǝ (L416p Opglabbeek),
klossenhouder:
klǫsǝnhawǝr (L416p Opglabbeek),
pijp:
(mv)
pīpǝ (L416p Opglabbeek)
|
Doorboord klosje waarop het garen is gewonden of pijpje waarop het garen zit. [N 59, 9; N 62, 56a; N 62, 56b; Gi 1.IV, 23; MW; monogr.]
II-7
|