e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
galmgaten galmgaten: galmgaate (Opglabbeek), galmgātər (Opglabbeek) De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)] || Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)] III-3-3
galnoot eikel: WBD/WLD  eikəl (Opglabbeek), inktbolletje: WBD/WLD  inktbəlkəs (Opglabbeek) De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)] III-4-3
galopperen galopperen: galopɛ̄rǝ (Opglabbeek), viervoetig lopen: vērvētex lø̜̄i̯pǝ (Opglabbeek) De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f] I-9
gang gang: gank (Opglabbeek), gaŋk (Opglabbeek, ... ), gànk (Opglabbeek), bij pastorij  gaŋk (Opglabbeek), gedeelte van een woning Gank di-jn gank  gangk (Opglabbeek), voorhuis: #NAME?  vīērhis (Opglabbeek), bij boerenwoning  vīrhøs (Opglabbeek) De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)] || gang [ZND 01 (1922)], [ZND A1 (1940sq)] III-2-1
gang naast de koeienstand zijgangetje: zigɛŋkskǝ (Opglabbeek) In een bepaald type stal loopt er naast de koeienstand, tussen de schutting en de muur, een vrij smalle gang; soms, bij een ander type stal, zijn er naast de koeienstand twee gangen, een brede en een smalle. Vooral bij keuterboerderijen komt het voor dat er helemaal geen gang naast de koeienstand is. De gangen worden gebruikt voor het transport van voer en mest en om zich door de stal te kunnen verplaatsen. [N 5A, 41a en 41b; N 4, 75] I-6
gans gans: ganz (Opglabbeek), gau̯s (Opglabbeek) [A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.] I-12
gapende wonde open wonde: y(3)̄pə woͅn (Opglabbeek), snap: snab (Opglabbeek) een gapende wonde [ZND 35 (1941)] III-1-2
garen garen: garǝ (Opglabbeek), gārǝ (Opglabbeek), gārǝn (Opglabbeek) Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.] II-7
garenkistje machineslade: mašinslāj (Opglabbeek) Kistje of doos voor het opbergen van het garen. Men kan het ook opbergen in een lade van de naaimachine. [N 59, 10] II-7
garenklosje, garenpijpje klosje: kloskǝ (Opglabbeek), klossenhouder: klǫsǝnhawǝr (Opglabbeek), pijp: (mv)  pīpǝ (Opglabbeek) Doorboord klosje waarop het garen is gewonden of pijpje waarop het garen zit. [N 59, 9; N 62, 56a; N 62, 56b; Gi 1.IV, 23; MW; monogr.] II-7