19090 |
gedienstig |
gedienstig:
hēͅs chədēnstəg (L416p Opglabbeek)
|
Hij is gedienstig (geneigd om dienst te bewijzen). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24000 |
gedoopt worden |
gedoopt worden:
gəduipt wéérə (L416p Opglabbeek)
|
Gedoopt worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33915 |
gedrukt |
(ze is) open:
ȳǝpǝ (L416p Opglabbeek)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19046 |
geduld |
geduld:
eͅj beͅtjə gədøͅlt (L416p Opglabbeek),
patintie:
Fr. patience Samenst. pasjentsiewerk
pasjentsie (L416p Opglabbeek)
|
geduld || Heb toch wat geduld! [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
braaf:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
brāf (L416p Opglabbeek),
gedwee:
ook materiaal znd 23, 69; znd 35, 49
gedwie (L416p Opglabbeek),
stil:
ook materiaal 23, 69; znd 35, 49
steͅl (L416p Opglabbeek)
|
gedwee [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgors:
g`lgoers (L416p Opglabbeek),
gɛ̄lgors (L416p Opglabbeek),
gele schrijver:
gèle sjri-jver (L416p Opglabbeek)
|
geelgors || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gēͅlveͅrv (L416p Opglabbeek),
géél vèrf (L416p Opglabbeek)
|
geelzucht [ZND 01u (1924)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21586 |
geen ... waard |
geen cent waard:
geine cent wèrd (L416p Opglabbeek),
geine seͅnt wēͅrt (L416p Opglabbeek)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
hēͅ hēͅt gĕen raest (L416p Opglabbeek)
|
hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gīr (L416p Opglabbeek),
godet:
godē̜ (L416p Opglabbeek),
plooi:
plȳj (L416p Opglabbeek)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|