21317 |
gehucht |
gehucht:
gəheXt (L416p Opglabbeek),
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller noteert bij spellingssysteem: WBD-WLD, behalve je = dj.
gəhugt (L416p Opglabbeek),
wijk:
wièk (L416p Opglabbeek)
|
een klein dorpje zonder kerk [gehucht, bijval, uithoek] [N 90 (1982)] || gehucht [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukjes zitten:
oͅpə hykskəs zetə (L416p Opglabbeek)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20461 |
geil, wellustig |
heet:
B.v. hijt wief.
hijt (L416p Opglabbeek)
|
geil, wellustig [N 10C (zj)]
III-2-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L416p Opglabbeek)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
geitenmelk:
gēͅi̯təmeͅlk (L416p Opglabbeek)
|
Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21466 |
gekkenhuis |
gesticht:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller noteert bij spellingssysteem: WBD-WLD, behalve je = dj.
gəstigt (L416p Opglabbeek)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21120 |
gekneusd |
geblutst:
WBD/WLD
geblitst (L416p Opglabbeek)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
23537 |
geknield zitten |
op de knien zitten:
oppe knieje zitte (L416p Opglabbeek)
|
(onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24483 |
geknotte wilg |
soets:
sy(3)̄əts (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
sûts (L416p Opglabbeek)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] || wilg of eik, afgeknot
III-4-3
|
20690 |
gekookte hersens |
hersen:
heͅrsə (L416p Opglabbeek)
|
Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|