id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19331 | grapjas | komiek: möt dèè kemik könste dich dèk ein briêk lache kemik (Opglabbeek), schurk: afl. van schurk, maar met een veel vriendelijker betekenis sjork (Opglabbeek) | grapjas, plaaggeest || komiek, grapjas III-1-4 |
19208 | grappig | plezierig: ook materiaal znd 24, 26 pləzēreͅx (Opglabbeek), schuins: allicht verwant aan schuin(s) ein sjeense kèrel sjeens (Opglabbeek), Sjèènse kâl neemt men uich:kâl wi-j kook sjèèns (Opglabbeek) | grappig [ZND 01 (1922)] III-1-4 |
32848 | gras | gras: grā.s (Opglabbeek) | De algemene benaming voor het gewas, zo uitvoerig mogelijk gedocumenteerd, zodat in de volgende lemma''s naar deze opgaven en naar de klankkaart kan worden verwezen. Op de klankkaart van het type gras zijn de vormen met betoning niet apart aangegeven; men kan bij dit woord aannemen dat het in het gehele polytone gebied sleeptoon heeft. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 14, 88a; JG 1b, add.; Wi 54; S 11; L 1 a-m; L 1u, 75; L 20, 26a; L 35, 65; L. 39, 41; A 2, 54; A 4, 26a; A 4, 28; RND 111; monogr.] I-3 |
32862 | gras (af)maaien | afmaaien: āf[maaien] (Opglabbeek) | Hieronder worden de specifieke woorden voor het maaien van het gras opgenomen; vergelijk de toelichting bij het voorgaande lemma. Het object is in alle gevallen "gras". Het woordtype afmaaien is hier het frequentst; per variant van af- staan hier eerst de vormen waarvan het tweede element identiek is aan de in het voorgaande lemma fonetisch gedocumenteerde opgaven voor maaien; daarna de daarvan afwijkende opgaven voor -maaien. [N 15, 15a add.; N 18, 79 add.; A 23, 16 add.; L 35, 85; RND 122 add.; Lu 1, 16 II add.; monogr.] I-3 |
32850 | gras of grasland om af te grazen | beestenwei: bīǝstǝwē̜i̯ (Opglabbeek), blijvende wei: blīvǝndǝ wē̜i̯ (Opglabbeek) | Gras bestemd om afgegraasd te worden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89b; monogr.] I-3 |
32851 | gras of grasland om te hooien | hooigras: hű̄i̯[gras]/hȳi̯[gras] (Opglabbeek) | Gras bestemd voor de hooibouw. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89a; N 14, 88a add.; monogr.] I-3 |
33661 | grasland | groes: grōs (Opglabbeek) | Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.] I-8 |
32883 | grasmaaimachine | maaimachine: mɛi̯mǝšin (Opglabbeek) | Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.] I-3 |
24158 | grasmus | grasmus: grasmus (gew.uitspr.) (Opglabbeek), heggenschijter: heͅgəšitər (Opglabbeek) | grasmus || grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)] III-4-1 |
24159 | graspieper | grasmus: grasmeͅs (Opglabbeek), graspieper: graspieper (gew.uitspr.) (Opglabbeek) | graspieper || graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)] III-4-1 |