20778 |
groente |
groensel:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
grēnsəl (L416p Opglabbeek),
groente:
greentsje (L416p Opglabbeek),
Slaai, puur en al di-j ander greentes mote riêgelmoatig wat water kriege
greente (L416p Opglabbeek),
groenten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
grēntən (L416p Opglabbeek),
legumen:
WBD/WLD
ləgŭŭmə (L416p Opglabbeek)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)] || groente || groenten [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
33503 |
groente, algemeen |
groente:
greentsje (L416p Opglabbeek),
legume:
WBD/WLD
ləgŭŭmə (L416p Opglabbeek)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)] || groente
I-7
|
20595 |
groenten bij elkaar zoeken |
bijeendoen:
bjèjdoon (L416p Opglabbeek),
bijeenratsen:
bjèjnràtse (L416p Opglabbeek)
|
Hoe noemt U: Groenten bij elkaar zoeken (moezelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21328 |
groentevrouw |
groentevrouw:
grēntəvrö:w (L416p Opglabbeek),
grēntəvrö:y (L416p Opglabbeek)
|
groentenvrouw [ZND 01u (1924)], [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
32985 |
groenvoer |
groen:
grēn (L416p Opglabbeek),
voergoed:
vōrgōt (L416p Opglabbeek)
|
De algemene benaming voor het gewas dat wordt gebruikt als voeder voor de dieren. De afzonderlijke voedergewassen worden behandeld in aflevering I.5 in de paragraaf "voedergewassen". Bij het type snijkoren wordt opgemerkt: "vroeg gezaaid koren dat in de lente als groenvoer wordt afgemaaid". Bij het type bonenkoren: "omdat erna bonen werden verbouwd"; vergelijk ook in het lemma ''masteluin'' (1.2.11), sub haverbonen. Krokken is eigenlijk voederwikke; luzerne is een klaversoort. [N 11A, 28a; N M, 14; L 48, 26; Lu 2, 26; monogr.]
I-4
|
21329 |
grof |
grof:
grǭf (L416p Opglabbeek)
|
Gezegd van een paard met zware poten. Een aantal antwoorden is opgenomen in het lemma ''zwaar paard'' (4.5.1), omdat het daar eerder thuishoort. [N 8, 64b]
I-9
|
28453 |
grof broed |
aardbijraat:
ɛrtbirāt (L416p Opglabbeek)
|
Cellen bestemd voor darrenbroed. Na het maken van fijn broed gaan de bijen over op het vervaardigen van grof werk of de darrenraat. Het patroon van de darrenraat is gelijk aan dat van de werkbijenraat maar de celafmeting is belangrijk groter dan die bij de werkbijenraat. In deze grotere cel wordt de dar uitgebroed maar voor honingopslag is ze ook zeer geschikt. [N 63, 13c; Ge 37, 59]
II-6
|
33109 |
grof dorsen |
baarslagen:
bā.rslāgǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
17547 |
grof gebouwd |
gezet:
i.e. gezet.
gəzatə (L416p Opglabbeek),
grof geknookt:
Meestal word grof gevolgd door geknookt.
grōͅf (gəkny(3)̄əkt) (L416p Opglabbeek),
struis:
struus (L416p Opglabbeek),
strūūs (L416p Opglabbeek),
strys (L416p Opglabbeek)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof). [N 84 (1981)] || Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof, zwaar). [N 106 (2001)] || zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33110 |
grof gedorst stro |
baarslag:
bā.rslā.x (L416p Opglabbeek)
|
Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|