23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
hawfvaste (L416p Opglabbeek),
hálf váste (L416p Opglabbeek)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
aar:
[aar] (L416p Opglabbeek),
halm:
halǝm (L416p Opglabbeek),
spier:
spē.r (L416p Opglabbeek)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
hals (L416p Opglabbeek),
nek:
nɛk (L416p Opglabbeek)
|
hals [N 10b (1961)] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW]
II-7, III-1-1
|
18419 |
hals [wld ii.7, p.86] |
hals:
Voorhals, achterhals.
hals (L416p Opglabbeek),
nek:
nek (L416p Opglabbeek)
|
Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)]
III-1-3
|
28949 |
halsgat |
halsgat:
halsgat (L416p Opglabbeek)
|
Uitsnijding voor de hals bij het colbert. [N 59, 97]
II-7
|
18255 |
halsketting |
ketting:
gōͅyt, ən gōyə ketteŋ (L416p Opglabbeek)
|
goud, een gouden ketting [ZND 01u (1924)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
kòljee (L416p Opglabbeek),
kraal:
krààl (L416p Opglabbeek)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
halster:
hęlstǝr (L416p Opglabbeek),
hɛlstǝr (L416p Opglabbeek),
stalhalster:
sta.lhɛlstǝr (L416p Opglabbeek)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
21541 |
halve frank |
halve frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
hawvə fraŋ (L416p Opglabbeek),
hōͅu̯və fraŋ (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
oude zilveren munt van 50 centiem [N 21 (1963)] || wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21434 |
halve gulden |
halve gulden:
ps. omgespeld volgens Frings.
hōͅu̯və gølə (L416p Opglabbeek)
|
halve gulden, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|