25147 |
hard waaien |
boezen:
by(3)̄zə (L416p Opglabbeek),
hel waaien:
hard waaien
heͅl weͅjə (L416p Opglabbeek)
|
hard waaien [boezen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21905 |
hard werken |
wroeter:
vgl. Meeuwen Wl. (pag. 240): wroeten [vre.te].
vreetər (L416p Opglabbeek)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25027 |
hard, luid |
hels (laweit):
hels lawy(3)̄t (L416p Opglabbeek)
|
hard klinkend [hard, luid] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32728 |
harde voor, nog te ploegen akkerdeel |
helle voor:
hɛl [voor] (L416p Opglabbeek)
|
De harde voor is de naast de laatst geploegde voor gelegen strook vaste grond ter breedte van een voor, die bij de volgende ploeggang wordt losgesneden en omgekeerd. Benamingen voor deze "voor" zijn vaak ook toepasselijk op alle nog te ploegen voren: het nog te bewerken gedeelte van een akker die men bezig is te ploegen. De termen die de tweede helft van dit lemma vormen, benoemen het nog te ploegen akkerdeel in zijn geheel, maar zijn op een "harde voor" als onderdeel daarvan niet van toepassing. [JG 1a; N 11A, 129b + e + 137c]
I-1
|
33684 |
harde, lastige grond |
helle grond:
hɛlǝ gront (L416p Opglabbeek)
|
Harde, zware grond die moeilijk te bewerken is. [N 27, 33; R 3, 6; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
18036 |
hardlijvigheid, hardlijvig (zijn) |
een stop erin hebben:
stòp tərin (L416p Opglabbeek),
niet kunnen afgaan:
neet koenen aafgoan (L416p Opglabbeek)
|
Constipatie: verstopping, hardlijvigheid (beslotenheid, constipatie, obsteeg afgaan). [N 84 (1981)] || Constipatie: verstopping, hardlijvigheid (verstopping, verstopt, hardlijvigheid, niet kunnen afgaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
30151 |
hardsteen |
arduin:
arduin (L416p Opglabbeek),
blauwe steen:
blǫwǝ stęjn (L416p Opglabbeek),
kasseisteen:
kasęjstęjn (L416p Opglabbeek)
|
Grijsblauwe kalksteen die wordt gebruikt voor stoepen, trappen, vloeren, dorpels en trottoirbanden. De term 'arduin' wordt meestal gebruikt voor hardsteen die uit België afkomstig is. Hardsteen in gepolijste vorm is ook wel onder de naam 'graniet' bekend. De 'Naamse steen' is een harde, blauwe kalksteensoort, afkomstig uit groeven uit de omgeving van Namen die vaak wordt gebruikt voor dorpels. Hij is in kwaliteit vergelijkbaar met de 'Luikse steen'. Volgens de invuller uit L 270 werd de Naamse steen ook gebruikt voor plavuizen. [N 30, 55c-g; N 30, 56; monogr.]
II-9
|
32885 |
haren |
haren:
hārǝ (L416p Opglabbeek),
tanden ophouwen:
tan ǫphou̯ǝ (L416p Opglabbeek)
|
De benamingen voor de handeling als geheel. Voor enkele plaatsen zijn opgaven bekend die het in de algemene toelichting genoemde "verkeerd haren" betreffen; ze zijn aan het einde van het lemma opgenomen. Zie ook het lemma ''daverwaat''. Haren is het uitkloppen van de snede van de zeis langs het haarpad aan de bovenzijde van het blad, op een aambeeldje (haarspit) met een hamer (haarhamer), om de snede scherp te houden. Het wordt buiten de maaitijd doorgaans ''s avonds op de boerderij gedaan, soms op het haarblok (zie kaart 25). Tijdens de maaitijd haart men enige malen per dag in het veld, ongeveer na drie uur maaien. Men zit dan op de grond, met gespreide benen, waartussen het spit in de grond wordt geslagen (afbeelding 7a). Soms wordt het zeisblad van de steel genomen; zie kaart 25, waarop het gebied is aangegeven waar dit gewoonlijk gebeurt en waarop ook de verspreiding van het haarblok in Belgisch Limburg is opgetekend. Het van de steel nemen van het blad zal met name voorkomen bij modernere verbindingen die dit gemakkelijk toelaten, zoals een zeisring met schroeven. Indien men de zeis niet demonteert, heeft men als haargetuig, naast spit en hamer, ook een of twee haargaffels nodig, waarin de steel of een van de handvatten rust. Het blad wordt met de linkerhand en -arm in evenwicht gehouden op het haarspit. Soms gaat het mes daartoe onder het linkerbeen door. Men begint te kloppen aan de hak van het mes, met de hamer in de rechterhand; de rechterelleboog blijft daarbij op dezelfde plaats op de dij rusten, zodat een regelmatige en vaste slag op dezelfde plek wordt verkregen. Intussen verschuift men met de linkerhand het zeisblad langzaam over het haarspit, van de hak tot de punt. De bewerking duurt ongeveer een half uur. Het zachte staal van het blad wordt daarmee uitgedreven. De hamerslagen harden het staal en maken het dunner; beide effecten zijn nodig om het te kunnen slijpen. Haren is een minutieus werk. De scherpe bek van de hamer moet precies op de rand van het blad, het haarpad, vallen. Als de slag te ver naar binnen valt, krult het pad omhoog. Het pad mag ook niet te breed worden; het is dan kwetsbaarder voor beschadiging door oneffenheden in de bodem of steentjes. Te lang of onregelmatig uitkloppen kan het blad onherroepelijk beschadigen. [N 18, 84; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28d; A 23, 16II; L 1a-m, 1u, 84; L 20, 28d; S 12; R 3, 67; Lu 1, 16II; add, uit N 11, 88; N 14, 131; L 26, 4; monogr.]
I-3
|
34076 |
haren tussen de hoorns |
bles:
blɛs (L416p Opglabbeek),
kuif:
kuf (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 106d]
I-11
|
20797 |
haring |
haring:
hiering (L416p Opglabbeek),
hīrəng (L416p Opglabbeek)
|
haring [ZND 26 (1937)]
III-2-3
|