32993 |
haverbel |
bel:
bɛl (L416p Opglabbeek)
|
Haver heeft geen aren, maar bellen waarin de korrels zich bevinden. Zie afbeelding 1, b, 1. [JG 1a; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
33386 |
haverkist, hakselkist |
hakselkist:
hɛksǝlkest (L416p Opglabbeek),
haverkist:
[haver]kest (L416p Opglabbeek)
|
De kist of bak waarin men het droge voer, tegenwoordig de haver, voor het paard bewaart. Deze kist staat meestal in de voergang in de paardestal. Vroeger werden er vooral ook haksel, soms zemelen, geplette haver, kaf of melasse in bewaard. De kist kan door een tussenwand verdeeld zijn. In het ene vak bewaart men dan meestal haver, in het andere iets anders. Soms zijn er meer dan twee vakken. Achter in het lemma staan enkele benamingen bijeen voor dit tussenschot. In het lemma wordt achter de codecijfers zoveel mogelijk met een cijfer vermeld in hoeveel delen de kist verdeeld was en wat er nog meer in bewaard werd dan de in het eerste lid van de woordtypen genoemde voedselsoort. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (haver) het lemma "haver" in aflevering I.4, nr 1.2.5 [N 5A, 59c en 72b; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
34285 |
haverkorfje |
paardsmandje:
pē̜rsmęntšǝ (L416p Opglabbeek),
pē̜rsmɛntšǝ (L416p Opglabbeek)
|
Korfje uit stro en twijgen gevlochten waarmee men haver voor het paard in afmeet. De inhoud is ongeveer 3 kg. Men bindt het ook wel aan de muil van het paard om te beletten dat het ergens aan vreet, bijvoorbeeld bij het maaien. [N 18, 112]
I-11
|
20675 |
havermout |
havermout:
hāvərmø͂ͅi̯t (L416p Opglabbeek)
|
Havermout [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20607 |
havermoutpap |
havermoutsepap:
hāvərmø͂ͅi̯tsə pap (L416p Opglabbeek)
|
Pap van havermout (haavere moute pap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26633 |
haverpletter |
havermolen:
hāvǝr[molen] (L416p Opglabbeek)
|
Wanneer haver bedoeld was als paardevoer, moest ze geplet worden. Dit gebeurde met de haverpletter, een toestel waarin de haver tussen twee stalen rollen, een vaste en een losse, geplet werd. Zie ook afb. 91. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 237; Jan 245; Coe 223; Grof 250]
II-3
|
32705 |
havervoor |
havervoor:
hãvǝr[voor] (L416p Opglabbeek)
|
Onder havervoor lijkt een soort voor verstaan te moeten worden, die in het na- of voorjaar op een zekere diepte geploegd wordt, al dan niet voor de teelt van haver. De opgegeven betekenisomschrijvingen lopen, zoals uit het onderstaande blijkt, nogal uiteen: a) de ondiepe (L 270, 289a, 426, Q 191), tevens brede voor (Q 162), die in het voorjaar geploegd wordt (P 175) en die dieper is dan de wintervoor (L 416), maar minder diep dan de roggevoor (L 368); b) de eerste, in het voorjaar geploegde voren, vroeg geploegd land (L 288, Q 94b, 111x); c) de voor waarmee de akker geploegd wordt voor zomergraan (L 360, 364); d) de voor of de akker die voor de teelt van haver geploegd is (L 159a, Q 204a); e) de losgemaakte voor waarin men haver zaait (L 248); f) de ondiepe voor waarmee men een diep geploegde akker, nadat deze met haver is ingezaaid, omploegt (L 192b, 268, 295); g) de diepe voor (L 163, 164, Q 2c), vóór de winter geploegd voor bezaai√Øng met haver (L 429a, Q 116, 187, 198b) in de lente (L 426z); h) een akker waarin wilde haver zit (L 115); i) een voor waar haver naast staat (K 317); j) een stuk haver dat werd afgemaaid als veevoeder (K 278); k) de zaaivoor, de definitieve voren waarop gezaaid wordt (K 278, L 282, 321, 387, 422, Q 117). [N 11, 59c; N 11A, 137d]
I-1
|
33994 |
haverzak |
haverzak:
hāvǝrzak (L416p Opglabbeek)
|
Zak, gevuld met haver, die men een ingespannen paard omhangt om het te laten eten. [N 13, 90; monogr.]
I-10
|
24167 |
havik |
stootkop:
stuutkop (L416p Opglabbeek),
stootvogel:
stuutvugel (L416p Opglabbeek)
|
valk, havik
III-4-1
|
24480 |
hazelaar |
hazenotenstruik:
hazenoetestroek (L416p Opglabbeek),
hazenuutestrook (L416p Opglabbeek),
hāzəny(3)̄etəstrok (L416p Opglabbeek)
|
hazelstruik [ZND 26 (1937)]
III-4-3
|