e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hobbelpaard schokkelpaardje: /  schokkelpeertje (Opglabbeek) / [SND (2006)] III-3-2
hoed (alg.) hoed: ho.ət (Opglabbeek), hoot (Opglabbeek), hot (Opglabbeek), hōt (Opglabbeek, ... ), hōt - hēj (Opglabbeek), trienekes hood, jaak ziene hood (Opglabbeek), triennekes hood, jaak ziene hood (Opglabbeek), uize hood, vader ziene hood, muuders hood (Opglabbeek), uizen hood, vaiers hood, muders hood (Opglabbeek) hoed [RND], [ZND A2 (1940sq)] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 08 (1925)], [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)] III-1-3
hoed: spotnamen afgezaagde buis: āfjəzēͅjdə bys (Opglabbeek), bolhoed: bolhōt (Opglabbeek), stoofpijp: sta͂ofpīp (Opglabbeek) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hējǝ (Opglabbeek), hējǝn (Opglabbeek), hēǝn (Opglabbeek) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld spang: spaong (Opglabbeek) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: hōf (Opglabbeek), hōv (Opglabbeek), ōf (Opglabbeek), hoorn: hō.rǝ (Opglabbeek) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9
hoef van de koe klauw: klǫu̯w (Opglabbeek), poot: (mv)  pȳt (Opglabbeek), teen: tīǝnǝ (Opglabbeek) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer hoefijzer: hōf˱i.zǝr (Opglabbeek), hōf˱ī.zǝr (Opglabbeek) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11
hoefmes kapmes: kapmɛs (Opglabbeek) Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181] II-11
hoefnagels hoefnagelen: hōfnē̜.gǝl (Opglabbeek) De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11