22838 |
hobbelpaard |
schokkelpaardje:
/
schokkelpeertje (L416p Opglabbeek)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ho.ət (L416p Opglabbeek),
hoot (L416p Opglabbeek),
hot (L416p Opglabbeek),
hōt (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek),
hōt - hēj (L416p Opglabbeek),
trienekes hood, jaak ziene hood (L416p Opglabbeek),
triennekes hood, jaak ziene hood (L416p Opglabbeek),
uize hood, vader ziene hood, muuders hood (L416p Opglabbeek),
uizen hood, vaiers hood, muders hood (L416p Opglabbeek)
|
hoed [RND], [ZND A2 (1940sq)] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 08 (1925)], [ZND m] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
afgezaagde buis:
āfjəzēͅjdə bys (L416p Opglabbeek),
bolhoed:
bolhōt (L416p Opglabbeek),
stoofpijp:
sta͂ofpīp (L416p Opglabbeek)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hējǝ (L416p Opglabbeek),
hējǝn (L416p Opglabbeek),
hēǝn (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
spang:
spaong (L416p Opglabbeek)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L416p Opglabbeek),
hōv (L416p Opglabbeek),
ōf (L416p Opglabbeek),
hoorn:
hō.rǝ (L416p Opglabbeek)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
klǫu̯w (L416p Opglabbeek),
poot:
(mv)
pȳt (L416p Opglabbeek),
teen:
tīǝnǝ (L416p Opglabbeek)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱i.zǝr (L416p Opglabbeek),
hōf˱ī.zǝr (L416p Opglabbeek)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
kapmes:
kapmɛs (L416p Opglabbeek)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31615 |
hoefnagels |
hoefnagelen:
hōfnē̜.gǝl (L416p Opglabbeek)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|