e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huisraad, inboedel pattaklang: parteklang (Opglabbeek) inboedel III-2-1
huisvlieg, vlieg vlieg: vleeg (Opglabbeek) vlieg III-4-2
huisvuil rommel: rómmel (Opglabbeek), vuil: vūūl (Opglabbeek), vuiligheid: vŭŭligheid (Opglabbeek), vŭŭlighéjt (Opglabbeek) Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)] III-2-1
huisweide bleek: (om linnen in zon te leggen)  bléjk (Opglabbeek), bleekdries: bleͅi̯kdrēs (Opglabbeek), draad: droad (Opglabbeek), dries: drēs (Opglabbeek), is groter met dieren  groos en drees (Opglabbeek), groes: is groter met dieren  groos en drees (Opglabbeek) Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)] I-7
huiszwaluw huiszwaluw: huiszwaluw (gew.uitspr.) (Opglabbeek), steenzwalf: stɛi̯nzwāləf (Opglabbeek) huiszwaluw || huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)] III-4-1
huiveren bibberen: bebərə (Opglabbeek, ... ), rijderen: riejere (Opglabbeek, ... ), rijərə (Opglabbeek), rīərə (Opglabbeek, ... ) Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2
huiverig rijderachtig: rijəreͅxtex (Opglabbeek) huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)] III-1-2
huivering schuivering: šyvəreŋ (Opglabbeek) huivering [gril] [N 10 (1961)] III-1-2
hurken (zich) hukken: zex hykə (Opglabbeek, ... ), zich op zijn hukjes zetten: hēͅ zat zech oͅp zən hukskəs (Opglabbeek) hij hurkte neer [ZND 01u (1924)] || hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] III-1-2
huur huur: hēr (Opglabbeek) huur [ZND m] III-2-1