23605 |
introïtus |
introtus (<lat.):
introitus (L416p Opglabbeek)
|
De intredezang, introïtus, door het koor gezongen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28638 |
invoederen |
invoederen:
invoederen (L416p Opglabbeek)
|
Het voeren van de bijen met suiker, suikerwater of voederhoning, voordat de winter begint. [N 63, 110a; monogr.]
II-6
|
28634 |
inwinteren |
doorhouden:
doorhouden (L416p Opglabbeek)
|
Het gereedmaken van de bijen door de imker voor de winter. Met uitzondering van de darren overwintert het gehele volk. Meestal brengt de imker de bijen over naar een korf waarvan de raten in hetzelfde jaar zijn opgewerkt. Hij voorziet ze van voedsel en probeert ze tegen de ergste kou te beschermen. Met een rolletje stro omwonden met wilgebast, een plankje of schuifje sluit de imker het vlieggat af. Tegenwoordig gaat men ervan uit dat het het beste is de bijen in de wintertijd zoveel mogelijk met rust te laten. Zelf zorgen ze voor de vereiste temperatuur in de woning tijdens de winterperiode. In deze periode vertragen de functies van de bijen, maar er is geen sprake van een echte winterslaap. [N 63, 107a; N 63, 107b; N 63, 108a; N 63, 108b, Ge 37, 190; monogr.]
II-6
|
29034 |
inzepen |
met sponsje inzepen:
męt sponskǝ enzēpǝn (L416p Opglabbeek)
|
Het gebruiken van zeep bij het gladmaken en openpersen van de naden. Volgens de informant van Q 198 wordt dit daar niet gedaan, omdat het stof dan tussen de naden blijft zitten. [N 59, 79; N 59, 186]
II-7
|
22328 |
inzet bij het spel |
pot:
poͅt (L416p Opglabbeek)
|
Het geheel van wat door elk van de spelers in een partijtje op het spel gezet is [pot, zaad, zwik]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20827 |
inzouten |
inzouten:
lett. fig. Di-j höbbe vèè doon ins stevig ingezaute: We hebben het haar eens terdege gezegd
inzaute (L416p Opglabbeek),
zouten:
zaute (L416p Opglabbeek),
zaytən (L416p Opglabbeek)
|
inzouten || zouten [ZND 08 (1925)]
III-2-3
|
17593 |
iris |
maantje:
méénkə (L416p Opglabbeek)
|
Iris: het gekleurde gedeelte van het oog waarin zich de pupil bevindt. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
21562 |
italiaan |
italiaan:
deͅznənitaljān (L416p Opglabbeek),
italianer:
deͅznənitaljēͅnər (L416p Opglabbeek)
|
Dat is een Italiaan. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
28611 |
jaagkorf |
jaagkorf:
jaagkorf (L416p Opglabbeek)
|
Wijde, platte korf of gewone korf die met de opening naar beneden op de opening van een andere korf wordt gezet. Het vlieggat ontbreekt. Omdat men de korf gebruikt bij het jagen, noemt men die in dit geval jaagkorf. Zie ook het lemma Jagen. [N 63, 87d; monogr.]
II-6
|
23514 |
jaargetijde |
jaargetijde:
joargetie (L416p Opglabbeek),
jōrgətīj (L416p Opglabbeek)
|
Een mis op de verjaardag van iemands overlijden, jaardienst, jaargetijde, jaargedachtenis [jörgentij, joaërgedechnis?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|