20697 |
jus, vleesnat |
jus:
zy (L416p Opglabbeek),
sop:
soͅp (L416p Opglabbeek)
|
Saus of jus (sop?) [N 16 (1962)] || vleesnat, jus [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
17602 |
kaak |
wang:
waŋ (L416p Opglabbeek)
|
kaak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
kaakbeen:
ka.kbɛin (L416p Opglabbeek),
raak:
rak (L416p Opglabbeek),
schaar:
i.e. schaar, meer naar achter in de mond.
šīr (L416p Opglabbeek)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kakement:
kákəmént (L416p Opglabbeek)
|
kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
kleͅtskoͅp (L416p Opglabbeek)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21912 |
kaal duivenjong |
kakjong:
kàGjoŋk (L416p Opglabbeek)
|
Kaal duivenjong. [Goossens 1a (1955)]
III-3-2
|
28604 |
kaalsnijden |
ramen snijden:
ramen snijden (L416p Opglabbeek)
|
Het uitsnijden van alle of bijna alle raten met een mes. [N 63, 81b]
II-6
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kǭm (L416p Opglabbeek),
schuim:
šyǝm (L416p Opglabbeek)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kaantjes
kuje (L416p Opglabbeek),
kooien:
kūi̯ə (L416p Opglabbeek),
krappeltjes:
Verwant aan krep (dunne stof) Mo bakde mich eine bògkeskook möt kreppelkes spek in
kreppelke (L416p Opglabbeek),
krappen:
krabə (L416p Opglabbeek)
|
gebraden stukje spek || stukjes vet waaruit het smout getrokken is [Goossens 1a (1955)] || uitgebraden stukjes spek waarvan het vet is weggeschept
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L416p Opglabbeek)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|