33407 |
kippenrek, hoenderrek |
hennenpolder:
he.nǝpǫlǝr (L416p Opglabbeek),
henǝpǫlǝr (L416p Opglabbeek),
horde:
hǫrt (L416p Opglabbeek),
polder:
pǫldǝr (L416p Opglabbeek),
pǫlǝr (L416p Opglabbeek
[(latwerk boven in de hennenstal)]
)
|
Een uit één of meer latten of balkjes bestaand rek bestemd om als slaapplaats te dienen voor de kippen. Een dergelijk rek kan zich in de koestal bevinden, maar ook in een apart kippenhok. Een aantal woordtypen is in het algemeen van toepassing op de ruimte waar de kippen overnachten. Zie daarom ook de lemmata "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder" (2.5.2). Zie ook de betekeniskaart van polder, kaart 31. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63a, 63c en 65; N 19, 33; JG 1a, 1b en 1d; A 48, 16f en 17c; L B2, 284; L 5, 53; L 40, 62a en 62b; R 3, 54; monogr.; add. uit: N 5A, 58b; A 10, 9h]
I-6
|
33411 |
kippenren |
hennenwei:
henǝwę̄i̯ (L416p Opglabbeek)
|
De met gaas omheinde buitenruimte, die aan het kippenhok grenst of er anderszins mee in verbinding staat en waarin de kippen overdag rondlopen. Het woord bout in Hoeselt (Q 77) is te beschouwen als een ontlening uit het Waalse bèr√¥dî, daar ontstaan uit * bèh√¥rdi, dat weer ontleend en afgeleid is uit Nl. behorden, "met een horde omheinen"; vgl. Haust, D L, s.v. bèr√¥dî. [N 19, 34; A 10, 9h; A 48, 16b; monogr.]
I-6
|
20863 |
kippensoep |
hennensoep:
Vèè krège hinnesop möt van di-j blinkende vöteigskes op
hinnesop (L416p Opglabbeek)
|
kippensoep
III-2-3
|
33410 |
kippenuitgang |
hennengat:
henǝgāt (L416p Opglabbeek),
hennenkot:
henǝkȳt (L416p Opglabbeek),
henǝkű̄̄t (L416p Opglabbeek)
|
De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d]
I-6
|
18000 |
kippenvel |
hennenhuid:
henəhyt (L416p Opglabbeek)
|
kippevel (kleine bultjes met rechtopstaande haartjes bijv. ten gevolge van de kou) [kiepvel, ganzevel, kiekevlees] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22324 |
kiskassen |
kazenkantjes maken:
[sic? - eerste letter onduidelijk: h/k?]
kīēͅzə kɛnties maakə (L416p Opglabbeek),
ringelen:
niet zeker?
reiŋkele (L416p Opglabbeek)
|
Hoe heet: met een plat steentje over het water werpen zodat het weer opspringt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
34158 |
klam trekken |
aantrekken:
antrēkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Klam trekken is een teken van drachtigheid. Ongeveer vier of zes weken na de bevruchting is voor het eerst waar te nemen of een koe drachtig is. Wanneer men dan op de uier drukt, komt er een taai, kleverig vocht uit. [N 3A, 38a]
I-11
|
24989 |
klam, klef |
klammig:
klàmpig (L416p Opglabbeek)
|
vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23477 |
klank van een klok |
toon:
tuun (L416p Opglabbeek)
|
De stem (klank, toon) van een klok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24185 |
klapekster |
hegegerst:
ekster die bij voorkeur haar nest in een haag bouwt
hègkègerst (L416p Opglabbeek),
klapegerst:
klapègerst (L416p Opglabbeek),
klein egerst:
klɛi̯n ɛ̄gərst (L416p Opglabbeek)
|
haagekster || klapekster || klapekster (24 lijkt wel op de ekster [073] maar heeft meer grijs, is kleiner; erg zeldzaam, nu alleen nog op sommige heivelden; hele jaar hier; broedt in doornstruiken; prikt gevangen diertjes op iets scherps vast [N 09 (1961)]
III-4-1
|