21900 |
klaplopen |
<uitdr.> die geeft zijn eigen nog eens weg:
[die geeft zijn eigen nog eens weg, RK]
dé geeft zīēn ijgə nŏĕg ins wech (L416p Opglabbeek)
|
leven van de goedgeefsheid van iemand anders [klaplopen, schoefelen, smarotsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24858 |
klaproos |
korenbloem:
ky(3)̄rəblòm (L416p Opglabbeek),
kȳrǝblǫm (L416p Opglabbeek),
rode korenbloem:
-
roode korenbloem (L416p Opglabbeek),
slaapbol:
slaopbol (L416p Opglabbeek),
slǭpbǫl (L416p Opglabbeek),
#NAME?
slaapbol (L416p Opglabbeek),
stinkroos:
stinkruus (L416p Opglabbeek)
|
klaproos [ZND 01 (1922)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|
17957 |
klauteren |
klefferen:
kleffere (L416p Opglabbeek),
kleͅfərə (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
Op een boom klauteren [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33256 |
klaver, algemeen |
klee:
klīǝ (L416p Opglabbeek)
|
De klaver- en klee-varianten in dit lemma vormen de verzamelnaam voor allerlei klaversoorten uit de familie van de Vlinderbloemigen. Klaver werd tot 1950 geteeld als groenvoer en als stoppelgewas. In de Nijmeegse lijst is niet naar de afzonderlijke soorten of naar de algemene naam gevraagd, alleen naar de benamingen voor verschillende oude klaversoorten. Hier zijn, naast de algemene naam in dit lemma, eerst enkele meestvoorkomende soorten apart behandeld en is tot slot een verzamellemma Andere Oude Klaversoorten toegevoegd. De scheiding in het Nijmeegse materiaal is achteraf aangebracht, op grond van de gewasnaam, de opmerkingen van de zegslieden en andere bronnen. Zie ook WBD.I, afl. 8, blz. 1408. [N 14, 83; JG 1a, 1b, 2b, 2c; A 4, 10; L 1, a-m; L B2, 348; L 20, 10; Wi 50; S 18; monogr.]
I-5
|
33262 |
klaverschoof |
huik:
hű̄k (L416p Opglabbeek)
|
Gemaaide klaver wordt, zoals gras, gedroogd voordat het wordt opgeslagen voor de winter. Zie voor het hooien aflevering I.3. Uitdrukkelijk wordt vermeld dat men de gemaaide klaver niet bindt in L 164, 268 (soms), 270, 289, 289a, 290, 325. Vergelijk ook de behandeling van de graanschoof in aflevering I.4. [N 15, 18g]
I-5
|
24867 |
klaverzuring |
zulker:
zilker, silker (L416p Opglabbeek)
|
klaverzuring
III-4-3
|
18171 |
kledij, kleren |
kledage:
kleͅ.iāš (L416p Opglabbeek),
kleren:
klééjer (L416p Opglabbeek),
t dinge, ploete, lijnwaad, kluft]:
kleͅ.iər (L416p Opglabbeek)
|
Kleding (algemeen). Wat is in uw dialect het algemene woord voor kleding heel in het algemeen? [DC 62 (1987)] || kleding, kledij (verzamelnaam) [kleerazie, klejaasj] [N 23 (1964)] || kleren, kledingstukken [kleer [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18285 |
kleerborstel |
kleerborstel:
kleierborstel (L416p Opglabbeek)
|
een borstel (om kleren te borstelen) [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
19389 |
kleerhanger |
kapstok:
kapstok (L416p Opglabbeek),
kàpstòk (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
Een gebogen hout met een haak om kleren op te hangen (kleerhanger, kapstok) [N 79 (1979)] || Gebogen houtje of beugel met haak waarop men jas of mantel zonder kreuken kan ophangen. [N 59, 35; monogr.]
II-7, III-2-1
|
19631 |
kleerkist, kleerkoffer |
kist:
keͅst (L416p Opglabbeek),
klederbewaring:
kleͅi̯ərbəwāreŋ (L416p Opglabbeek)
|
Een houten koffer om (kleeren in te bewaren). [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|