33431 |
balken onder de verhoogde tasruimte |
schuurhouten:
[schuur]hø̜i̯tǝ (L416p Opglabbeek)
|
De balken die de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer dragen. Zie de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70b]
I-6
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
schelf(t)houten:
šɛlǝfthø̜i̯tǝ (L416p Opglabbeek),
schelf(t)houter:
šɛlǝfhø̜i̯tǝr (L416p Opglabbeek)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
kruipens:
krūbəs (L416p Opglabbeek),
kruipuit:
krebût (L416p Opglabbeek),
krəby(3)̄t (L416p Opglabbeek),
kərbū.t (L416p Opglabbeek),
Omdat hij destijds aan de balk werd gehangen Ein koppel sjti-jve kerbût möt appelepretsje en krente, knapperig gebroaje; det is pas lekker mân
kerbût (L416p Opglabbeek),
pensmortel:
krebût is balkenbrij
pensmortel (L416p Opglabbeek)
|
balkenbrij || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)] || Een volkser woord om krebût aan te duiden || gerecht, vervaardigd uit bloed van het varken, gemengd met vleesafval en boekweitmeel [Goossens 1a (1955)]
III-2-3
|
22707 |
balletje bij het bikkelen |
balletje:
bɛlkə (L416p Opglabbeek)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
17716 |
balzak |
zak:
zák (L416p Opglabbeek)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
32309 |
band |
reep:
ręjp (L416p Opglabbeek)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
34084 |
banden |
pezen:
pē̜zǝ (L416p Opglabbeek),
pęi̯zǝ (L416p Opglabbeek)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller noteert bij spellingssysteem: WBD-WLD, behalve je = dj.
bándīēt (L416p Opglabbeek)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18568 |
bandje om de kraag vast te zetten |
kraagbandje:
kraagbantje om toe te snoeren (L416p Opglabbeek)
|
het bandje op de kraag dat diende om deze eventueel vast te zetten (lummel?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18563 |
bandje over de mouw aan de onderkant |
voor toe te trekken:
voor toe te trekken (L416p Opglabbeek)
|
een bandje over de mouw aan de onderkant (pat?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|