19636 |
kolengruis |
gruis:
grīəs (L416p Opglabbeek)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
19634 |
kolenschop |
schoep:
šōp (L416p Opglabbeek)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
26382 |
kolk |
kolk:
kø̜j.k (L416p Opglabbeek)
|
De holte in de bedding van de beek of de rivier achter het molenrad van onderslagmolens, veroorzaakt door de scheut van het water. Volgens Janssen (pag. 46) werd de kolk vroeger uitgegraven om de kracht van het water te breken en te beletten dat de sluiswerken ondermijnd werden. Zie afb. 71. [Vds 60; Jan 65; Coe 57; Grof 81]
II-3
|
21567 |
kolonel |
kolonel:
ejnə koləneͅl (L416p Opglabbeek)
|
Kolonel. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
19615 |
kom |
kom:
koͅm (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
v.
kom (L416p Opglabbeek)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kume (L416p Opglabbeek),
kumen (L416p Opglabbeek),
kymə (L416p Opglabbeek),
küəmə (L416p Opglabbeek)
|
komen [RND], [ZND 46 (1946)], [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
kni-jn (L416p Opglabbeek),
knīēn (L416p Opglabbeek),
ook ondergebracht mat. van ZND01, u-130
knīn (L416p Opglabbeek)
|
konijn [ZND 01 (1922)], [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
keuning (L416p Opglabbeek),
ki.əniŋ (L416p Opglabbeek),
kī[ə}niŋ (L416p Opglabbeek),
kīnəŋ (L416p Opglabbeek),
kyniŋ (L416p Opglabbeek)
|
een koning [ZND A2 (1940sq)] || koning [RND], [ZND 28 (1938)], [ZND m]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
heer en vrouw:
ech heb hartenhiêr en hartenvruiw (L416p Opglabbeek)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
heer:
hīr (L416p Opglabbeek)
|
Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|