23216 |
koor |
koor:
də ky(3)̄er van (d)ə kerk (L416p Opglabbeek),
’t kuur (L416p Opglabbeek)
|
Het (of de?) koor van de kerk. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
18531 |
koordje i.p.v. knoopsgat |
kettingsteek:
kettingsteek (L416p Opglabbeek)
|
een koordje i.p.v. een knoopsgat [N 59 (1973)]
III-1-3
|
23541 |
koorhemd |
koorhemd:
kuurhimme (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
Het korte witte kleed dat de priester over zijn toog draagt [rochet, superplie, koorhemd?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23540 |
koorkap |
koorkap:
kuurkap (L416p Opglabbeek),
koormantel:
kuurmantel (L416p Opglabbeek)
|
De koorkap [koeërmangtel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
ko.rs (L416p Opglabbeek),
koͅrst (L416p Opglabbeek),
koͅrsə (L416p Opglabbeek),
kuuirs (L416p Opglabbeek)
|
hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)] || koorts [RND], [ZND m]
III-1-2
|
23563 |
koorzanger |
koorzanger:
kuurzenger (L416p Opglabbeek),
zanger:
zenger (L416p Opglabbeek)
|
Een koorzanger, lid van het zangkoor [zenger, koeërzenger?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33806 |
koot |
boelee:
bu`lę (L416p Opglabbeek),
koot:
kū.t (L416p Opglabbeek)
|
Het korte been onmiddellijk boven de hoef, zowel van de voor- als achterpoot. 1Het is één van de belangrijkste lichaamsdelen van het trekpaard. Zie afbeelding 2.25. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1, 32.2, 32.3, 32.7, 32.10, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
19856 |
kop |
kop:
kǫp (L416p Opglabbeek),
varkenskop:
vɛrkǝnskop (L416p Opglabbeek)
|
[JG 1a, 1b] [N 76, 11; monogr.]
I-12, I-9
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (L416p Opglabbeek)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
25412 |
kop verwijderen |
kop afsnijden:
kop āfsnī-jǝ (L416p Opglabbeek)
|
Nadat de kop afgehuid is, wordt hij van het lijf gesneden of gehakt. [N 28, 44; monogr.]
II-1
|