e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kopdorser kopdorser: kǫp˱dǫrsǝr (Opglabbeek), wals: wals (Opglabbeek) Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
kopergeld kopergeld: ps. omgespeld volgens Frings.  kyəpərgeͅlt (Opglabbeek) koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)] III-3-1
koperstuk koperen, een ~: ps. omgespeld volgens Frings.  nə ky(3)̄i̯pərə (Opglabbeek) koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)] III-3-1
kopieerwieltje patronenrad: patronenrad (Opglabbeek) Een scherp getand wieltje aan een handvat om patronen uit te raderen. Zie afb. 5. [N 59, 4] II-7
kopje jatte (fr.): sjat (Opglabbeek, ... ), zjat (Opglabbeek), žat (Opglabbeek), Van di-j gotigheid höbste gein zjat nudig: van dat goed spul is een beetje al voldoende  zjat (Opglabbeek), jatte-tje: sjetjə (Opglabbeek, ... ), zetsje (Opglabbeek), zjetsje (Opglabbeek), kom: kōm (Opglabbeek), kommetje: kimke (Opglabbeek), Eè kumke mölk  kumke (Opglabbeek), kop: küüp (Opglabbeek), tas: tas (Opglabbeek, ... ), tasje: teͅskə (Opglabbeek) een grote drinkkop zonder oor || een grote kop zonder oor || een kopje zonder oor || kommetje of een kopje zonder oor || kop || kopje || kopje, tas [ZND 28 (1938)], [ZND 45 (1946)], [ZND 45 (1946)] III-2-1
kopjeduikelen een keukeleboom maken: ənə kokələbøym makə (Opglabbeek), een tuimeling maken: ən tyməleŋ mākən (Opglabbeek), keukeleboompje schieten: kokələbeͅimkə šetə (Opglabbeek) duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)] III-3-2
kopnet kleed voor de nek: klęi̯t ˲vir de nɛk (Opglabbeek), kopkleed: kǫpklęi̯t (Opglabbeek) Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a] I-10
koppel koppel: kǫpǝl (Opglabbeek) De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5] II-3
koppelhaak, koppelketting trekhaak: trękhǭk (Opglabbeek) De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c] I-1
koppelteugel, koppelstang koppelriem: kǫpǝlrēm (Opglabbeek), stang: stāŋ (Opglabbeek) Verbinding tussen de bitten van de paarden van een tweespan, of teugel die het haam van het bijdehandse paard (het paard dat bestuurd wordt) met het bit van het vandehandse paard (het rechtse paard van een twee- of driespan) verbindt. [N 13, 36] I-10