33137 |
kopdorser |
kopdorser:
kǫp˱dǫrsǝr (L416p Opglabbeek),
wals:
wals (L416p Opglabbeek)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
21644 |
kopergeld |
kopergeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
kyəpərgeͅlt (L416p Opglabbeek)
|
koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21645 |
koperstuk |
koperen, een ~:
ps. omgespeld volgens Frings.
nə ky(3)̄i̯pərə (L416p Opglabbeek)
|
koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
28871 |
kopieerwieltje |
patronenrad:
patronenrad (L416p Opglabbeek)
|
Een scherp getand wieltje aan een handvat om patronen uit te raderen. Zie afb. 5. [N 59, 4]
II-7
|
19582 |
kopje |
jatte (fr.):
sjat (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek),
zjat (L416p Opglabbeek),
žat (L416p Opglabbeek),
Van di-j gotigheid höbste gein zjat nudig: van dat goed spul is een beetje al voldoende
zjat (L416p Opglabbeek),
jatte-tje:
sjetjə (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
zetsje (L416p Opglabbeek),
zjetsje (L416p Opglabbeek),
kom:
kōm (L416p Opglabbeek),
kommetje:
kimke (L416p Opglabbeek),
Eè kumke mölk
kumke (L416p Opglabbeek),
kop:
küüp (L416p Opglabbeek),
tas:
tas (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek,
L416p Opglabbeek),
tasje:
teͅskə (L416p Opglabbeek)
|
een grote drinkkop zonder oor || een grote kop zonder oor || een kopje zonder oor || kommetje of een kopje zonder oor || kop || kopje || kopje, tas [ZND 28 (1938)], [ZND 45 (1946)], [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
22740 |
kopjeduikelen |
een keukeleboom maken:
ənə kokələbøym makə (L416p Opglabbeek),
een tuimeling maken:
ən tyməleŋ mākən (L416p Opglabbeek),
keukeleboompje schieten:
kokələbeͅimkə šetə (L416p Opglabbeek)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
33987 |
kopnet |
kleed voor de nek:
klęi̯t ˲vir de nɛk (L416p Opglabbeek),
kopkleed:
kǫpklęi̯t (L416p Opglabbeek)
|
Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a]
I-10
|
21944 |
koppel |
koppel:
kǫpǝl (L416p Opglabbeek)
|
De twee bij elkaar horende molenstenen. [N O, 17b; Jan 118; Coe 95; Grof 113; N D, 5]
II-3
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
trekhaak:
trękhǭk (L416p Opglabbeek)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
33967 |
koppelteugel, koppelstang |
koppelriem:
kǫpǝlrēm (L416p Opglabbeek),
stang:
stāŋ (L416p Opglabbeek)
|
Verbinding tussen de bitten van de paarden van een tweespan, of teugel die het haam van het bijdehandse paard (het paard dat bestuurd wordt) met het bit van het vandehandse paard (het rechtse paard van een twee- of driespan) verbindt. [N 13, 36]
I-10
|