19365 |
leep, doortrapt |
geslepen:
gesliêpe (L416p Opglabbeek),
glad:
Ki-jk mè good ût möt dèè kèrel, want det is eine glaje, hiêr
glaad (L416p Opglabbeek)
|
doortrapt, sluw || doortrapte,sluw, uitgeslapen
III-1-4
|
23613 |
leerrede |
preek:
prɛ̄k (L416p Opglabbeek)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
eine līēv (L416p Opglabbeek),
ejnə līuw (L416p Opglabbeek),
ne liih(w) (L416p Opglabbeek)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gapertje:
-
gèperkes (L416p Opglabbeek),
kalvermuil:
-
kawvermoelen (L416p Opglabbeek),
koeiensmoel:
-
kuiensmoelen (L416p Opglabbeek),
leeuwenbekje:
-
lieeuwebèkske (L416p Opglabbeek),
leeuwenmuiltje:
-
lie:vəmilkə (L416p Opglabbeek),
schaapsmuil:
-
schoapsmoelen (L416p Opglabbeek)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
līǝwātǝr (L416p Opglabbeek)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34067 |
lege eerste koe |
lege vaars:
lē̜x vęi̯rs (L416p Opglabbeek),
schot:
šǫt (L416p Opglabbeek)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
legə (L416p Opglabbeek),
legən (L416p Opglabbeek)
|
leggen [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-1-2
|
28498 |
leggende werkbij |
leggende bij:
lęgǝndǝ [bij] (L416p Opglabbeek)
|
Een werkbij die eieren legt. Bij moerloosheid kunnen ook werkbijen optreden als eierenlegster. Maar zij doen dit leggen niet zo goed als de moer. De eieren zijn echter onbevrucht, omdat de werkbij geen darrenzaad heeft ontvangen. Uit de eieren komen alleen darren. Eieren van leggende werkbijen vindt men altijd aan de rand van een cel. Een koningin legt in het midden van de cel. Zie voor de fonetische documentatie van (werkbij) het lemma Werkbij en van (bij) het lemma Bij. [N 63, 62a]
II-6
|
33409 |
legnest |
hennennest:
henǝnęst (L416p Opglabbeek),
legnest:
lexnęst (L416p Opglabbeek)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
ləj (L416p Opglabbeek)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|