19553 |
lepel |
lepel:
līəpəl (L416p Opglabbeek),
m.
līəpəl (L416p Opglabbeek)
|
lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19556 |
lepelrek |
lepelrek:
līpəlrēͅk (L416p Opglabbeek),
līəpəlreͅk (L416p Opglabbeek)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18340 |
leren beenkap |
get:
jeͅtə (L416p Opglabbeek)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18653 |
leren muts die onder de kin wordt gesloten |
leren pots:
lēͅrə paots (L416p Opglabbeek)
|
muts, op bivakmuts gelijkende lederen ~ die onder de kin met een knoop wordt gesloten [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25355 |
leren schede |
besace):
bēžes (L416p Opglabbeek)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
[ontrondingsgebied: leugen -> liegen]
eͅin līgə (L416p Opglabbeek)
|
een leugen [ZND A1 (1940sq)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
zetel:
zèètəl (L416p Opglabbeek),
zéétel (L416p Opglabbeek)
|
Een leunstoel met een hoge brede rug, waaraan soms zijstukken zijn aangebracht (zorg, zorgstoel, zetel) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
huifkar?:
hufker (L416p Opglabbeek),
marchand (fr.):
ps. omgespeld volgens Frings.
maršaŋ (L416p Opglabbeek),
rondloper:
ps. omgespeld volgens Frings.
rūntløͅi̯pər (L416p Opglabbeek),
schooier:
schuier (L416p Opglabbeek),
sjachelaar:
ps. omgespeld volgens Frings.
šaxəlēͅr (L416p Opglabbeek),
tjoktjok:
ps. omgespeld volgens Frings.
tšūk tšūk (L416p Opglabbeek),
venter:
venter (L416p Opglabbeek)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)] || koopman die met zijn waren langs de deuren gaat? [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21431 |
leuren |
op commerce (fr.) gaan:
ps. omgespeld volgens Frings.
op kəmeͅrs gōͅn (L416p Opglabbeek),
oͅp kəmeͅrs xōͅn (L416p Opglabbeek)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: "op koopmanschap gaan"= erop uittrekken om zijn waren te verkopen? Zo neen, welke andere uitdrukking. Geeft u nauwkeurig de uitspraak aan. [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20188 |
leven (zn) |
leven:
léévə (L416p Opglabbeek)
|
leven; in de fleur van zijn leven [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|