18536 |
bef |
colsknoop (<fr.):
colsknoop (L416p Opglabbeek),
zeverlapje:
zeͅ.ivərleͅpkə (L416p Opglabbeek)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)] || een bef [N 59 (1973)]
III-1-3
|
19462 |
begane grond, benedenverdieping |
onder:
onər (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
begane grond, gelijkvloers [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
32717 |
beginvoren in het midden |
rug:
ręk (L416p Opglabbeek),
ręq (L416p Opglabbeek)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begrèfenis (L416p Opglabbeek),
bəgraafənĭĕs (L416p Opglabbeek),
oud
bəgrééfənĭĕs (L416p Opglabbeek)
|
begrafenis; een schoone - [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
20434 |
begrafenismaal |
koffietafel:
koffietoafəl (L416p Opglabbeek)
|
het begrafenismaal [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20431 |
begraven |
begraven:
bəgráávə (L416p Opglabbeek)
|
een dode begraven [graven, zinken, begraven] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
22669 |
beiaard |
beiaard:
bijaart (L416p Opglabbeek)
|
Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
kaak(s)been:
kā.kbęi̯ǝn (L416p Opglabbeek),
schaar:
šīr (L416p Opglabbeek)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
22906 |
beieren |
beieren:
de klokke bijjere (L416p Opglabbeek)
|
Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L416p Opglabbeek),
houtbeitel:
hø̜jt˱bęjtǝl (L416p Opglabbeek)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|