e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

Gevonden: 5774
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bef colsknoop (<fr.): colsknoop (Opglabbeek), zeverlapje: zeͅ.ivərleͅpkə (Opglabbeek) bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)] || een bef [N 59 (1973)] III-1-3
begane grond, benedenverdieping onder: onər (Opglabbeek, ... ) begane grond, gelijkvloers [ZND 12 (1926)] III-2-1
beginvoren in het midden rug: ręk (Opglabbeek), ręq (Opglabbeek) Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b] I-1
begrafenis begrafenis: begrèfenis (Opglabbeek), bəgraafənĭĕs (Opglabbeek), oud  bəgrééfənĭĕs (Opglabbeek) begrafenis; een schoone - [ZND 32 (1939)] III-2-2
begrafenismaal koffietafel: koffietoafəl (Opglabbeek) het begrafenismaal [N 96D (1989)] III-2-2
begraven begraven: bəgráávə (Opglabbeek) een dode begraven [graven, zinken, begraven] [N 87 (1981)] III-2-2
beiaard beiaard: bijaart (Opglabbeek) Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)] III-3-2
beide beenderen van de onderkaak kaak(s)been: kā.kbęi̯ǝn (Opglabbeek), schaar: šīr (Opglabbeek) De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30] I-9
beieren beieren: de klokke bijjere (Opglabbeek) Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)] III-3-3
beitel beitel: bęjtǝl (Opglabbeek), houtbeitel: hø̜jt˱bęjtǝl (Opglabbeek) De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.] II-12