34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛlkǭrǝ (L416p Opglabbeek),
mɛlǝkǭrǝ (L416p Opglabbeek)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
34246 |
melkafromer |
afromer:
ā.frou̯mǝr (L416p Opglabbeek),
ā.frūmǝr (L416p Opglabbeek),
āfrø̜̄u̯mǝr (L416p Opglabbeek)
|
De afromer scheidt de roomlaag van de melk. Dit scheiden kan gebeuren door een grote schuimspaan of een houten lepel te gebruiken. Met een houten latje kan men room tegenhouden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden plateel of teil vloeit. Men kan de room eenvoudig met een vinger wegdoen of men kan die wegblazen. Moderner is de scheiding van room en melk met een melkmachine of centrifuge. [N 12, 57 en 58; JG 1a, 1b; A 23, 3; monogr.]
I-11
|
21288 |
melkboer |
melkboer:
mɛləgbo.ər (L416p Opglabbeek)
|
melkboer [RND]
III-3-1
|
24808 |
melkdistel |
scheve:
chaive (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
[ZND 01 a-m (1922)]melkdistel [ZND 01 (1922)]
I-7, III-4-3
|
34226 |
melken |
melken:
mɛlkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Melk uit de uiers van de koe drukken. Zie afbeelding 9. [L 38, 44; JG 1a, 1b; Wi 26; Vld.; monogr.]
I-11
|
33778 |
melkgebit |
veulentand(en):
vīǝ.lǝta.nt (L416p Opglabbeek),
vīǝ.lǝtanj (L416p Opglabbeek)
|
Tot twee en een half à drie jaar hebben de paarden een melkgebit of veulenstanden. De twee middelste snijtanden komen door in de eerste levensweek van het veulen (soms zijn ze bij de geboorte al aanwezig), binnen een maand of zes weken gevolgd door de snijtanden ernaast. De twee laatste snijtanden volgen tussen de zes en negen maanden, waarna het melkgebit compleet is. De veulenstanden zijn wit van kleur in tegenstelling tot het wat gelige vast gebit en lopen naar de basis toe in een punt uit. [JG 1a, 1b; N 8, 18a]
I-9
|
34079 |
melkgebit van kalveren |
kalverstanden:
kalvǝrstɛn (L416p Opglabbeek),
kalvertanden:
kǫu̯vǝrtan (L416p Opglabbeek)
|
[N 3A, 108a]
I-11
|
34346 |
melkgift van de zeug |
zuik:
zȳǝk (L416p Opglabbeek)
|
[N 19, 20]
I-12
|
19514 |
melkkannetje |
melkpot:
m.
meͅlkpoͅt (L416p Opglabbeek),
melkpotje:
meͅləkspetšə (L416p Opglabbeek)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34568 |
melkkar |
melkkar:
męlǝkkar (L416p Opglabbeek)
|
Kar om melkbussen van meerdere boeren van en naar de fabriek te brengen. Het was meestal een lange kar met een groot bodemoppervlak en lage zij-, voor- en achterplanken. [N 17, 15; N G 51; monogr.]
I-13
|