28445 |
bijenvolk |
bijenvolk:
biǝnvǫlk (L416p Opglabbeek)
|
Bijenkolonie of bijenstaat. Een bij, zowel de koningin als de werkbij als de dar, leeft uitsluitend in en voor een gemeenschap, ook wel het bijenvolk genoemd. Het aantal volwassen bijen dat een volk uitmaakt, schommelt tussen 20.000 en 80.000. Hierbij zijn de jonge bijen niet inbegrepen. [N 63, 29e; Ge 37, 6; monogr.]
II-6
|
33088 |
bijgooier |
bijgooier:
bīgūi̯ǝr (L416p Opglabbeek)
|
De bijgooier is de tussenpersoon tussen de afsteker van de wagen en de tasser in de schuur. Zie de toelichtingen bij de lemma''s ''graan stapelen in de schuur'' (5.1.11) en ''afsteker'' (5.1.12). [N 15, 50; monogr.]
I-4
|
19689 |
bijkeuken, achterkeuken |
achterkeuken:
axtərkīəkən (L416p Opglabbeek)
|
achterkeuken [ZND m]
III-2-1
|
25440 |
bijl waarmee men het slachtvee klooft |
bijl:
bęjl (L416p Opglabbeek)
|
Zie ook het lemma ''slachtbijl''. [N 28, 90; monogr.]
II-1
|
25460 |
bijl waarmee men het vlees in kleine stukjes hakt |
vleesbijltje:
vlēsbīlkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Bedoeld zijn de kleine stukjes die in de worst worden verwerkt etc. De mes-opgaven binnen dit lemma duiden op een soort hakmes. [N 28, 115; N 28, 49]
II-1
|
21804 |
bijleggen |
bijleggen:
bīlēͅGə (L416p Opglabbeek)
|
Extra geld in de pot doen [lappen, bijleggen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29040 |
bijsnijden |
snijden:
snijden (L416p Opglabbeek)
|
Het op maat snijden van de binnenvulling van een colbert. [N 59, 110]
II-7
|
21102 |
bijten |
bijten:
1a-m
bieten (L416p Opglabbeek)
|
bijten [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
21156 |
bijweg |
binnenweg:
binnəwéég (L416p Opglabbeek)
|
een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
29047 |
bijwerken van het paardehaar |
uitpluizen:
uitpluizen (L416p Opglabbeek)
|
Het paardehaar van de binnenvulling aan de kanten en uiteinden verwijderen of fatsoeneren. [N 59, 185]
II-7
|