19402 |
blad van een lepel |
lepel:
līējpəl (L416p Opglabbeek),
līēpel (L416p Opglabbeek)
|
Het holle gedeelte van een lepel waarin het eten wordt opgeschept (lepel, holte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blā.t (L416p Opglabbeek),
blader:
blā.i̯ǝr (L416p Opglabbeek)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
20748 |
bladerdeeg |
schilferdeeg:
sjölferdeig (L416p Opglabbeek),
soms gehoord
sjilferdeig (L416p Opglabbeek)
|
bladerdeeg
III-2-3
|
24718 |
bladerloze boom |
kale boom:
WBD/WLD
kàlə (buim) (L416p Opglabbeek),
kapotte boom:
WBD/WLD
kàpottə (buim) (L416p Opglabbeek)
|
Een boom zonder bladeren (ijlboom). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
28649 |
bladhoning |
honingdauw:
honingdauw (L416p Opglabbeek)
|
Het zoete, kleverige vocht op takken en bladeren, afkomstig van bepaalde luizen, dat de bijen soms naar hun korven of kasten brengen. Bladhoning is vaak zeer donker van kleur. In drachtpauzes kan bladhoning de bijen soelaas bieden. [N 63, 113; N 63, 112b; monogr.]
II-6
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
scheve:
sjèèf (L416p Opglabbeek),
suikerij:
sòkkeri-j (L416p Opglabbeek)
|
paardebloem || suikerij, koffiesurrogat
III-4-3
|
21835 |
bladzijde |
blad:
bláát (L416p Opglabbeek)
|
ieder van de beide zijden van een blad in een boek, tijdschrift etc. [teun, pagina, bladzijde] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19978 |
blaffen |
blaffen:
WBD/WLD
blàffə (L416p Opglabbeek)
|
Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een hond (blaffen, bassen, bletsen, basten) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blakertje:
blaokerke (L416p Opglabbeek),
kaarsenpan:
karsəpan (L416p Opglabbeek),
kaarsenplaatje:
karsəplēͅtjə (L416p Opglabbeek)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)] || Lage kandelaar met brede, platte voet en een handvat (blaker, lichtpannetje, flakkertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
28455 |
blanke raat |
maagdenwas:
maagdenwas (L416p Opglabbeek)
|
De in mei gemaakte blanke of maagdelijke raat of raten die nog niet voor broeden hebben gediend. De raat is nog wit van kleur. [N 63, 13f]
II-6
|