25384 |
bloed roeren |
bloed roeren:
blōt rērǝ (L416p Opglabbeek)
|
Als het dier gestoken is, vangt men soms het bloed op om dit later in de bloedworst te verwerken. Om te voorkomen dat het bloed stolt, roert men er met de hand wat stro, een houtje of iets dergelijks doorheen. [N 28, 17; monogr.]
II-1
|
34097 |
bloedaders |
bloedaderen:
bluǝtǭrǝ (L416p Opglabbeek),
melkaderen:
mɛlǝkǭrǝ (L416p Opglabbeek)
|
Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c]
I-11
|
18057 |
bloeden |
bloeden:
blojə (L416p Opglabbeek)
|
bloeden [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
34150 |
bloedgang |
bloedgang:
blōtgaŋk (L416p Opglabbeek)
|
Uitscheiding van een niet bevruchte koe. [N 3A, 31]
I-11
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
blotwoͅrst (L416p Opglabbeek),
blōtwoͅrst (L416p Opglabbeek)
|
bloedworst [Goossens 1a (1955)] || Bloedworst (bulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloodzûger (L416p Opglabbeek),
echel:
echel (L416p Opglabbeek),
in de uitdrukking: "z?pen es ein echel
echel (L416p Opglabbeek)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloei:
bli-j (L416p Opglabbeek),
blī (L416p Opglabbeek)
|
bloei || Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4, III-4-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
(-) bliet (L416p Opglabbeek),
(-) blit (L416p Opglabbeek),
blīi̯ǝ (L416p Opglabbeek),
blōi̯ǝ (L416p Opglabbeek),
in bloei staan:
(-) steit in bliej (L416p Opglabbeek)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blōm (L416p Opglabbeek),
blō.m (L416p Opglabbeek),
blōm (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)]
II-1, II-3, III-2-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L416p Opglabbeek),
bloom (L416p Opglabbeek),
bloemetje:
bleemke (L416p Opglabbeek),
roos:
ruus (L416p Opglabbeek)
|
bloem || bloem, dim. || bloem, roos || bloemen [RND]
III-4-3
|