20517 |
bokking |
bokkem:
bekkem (L416p Opglabbeek),
bèkkə.m (L416p Opglabbeek),
békkem (L416p Opglabbeek),
Eine gereikde bèkkem is waal ins hartelik
bèkkem (L416p Opglabbeek),
bokking:
beͅkeͅŋ (L416p Opglabbeek)
|
bokharing || bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)] || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
boͅlhōt (L416p Opglabbeek)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
pitsblaas:
petsbla͂os (L416p Opglabbeek)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
ronde wangen:
ron waŋə (L416p Opglabbeek)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28537 |
bolletjes stuifmeel |
klompen:
klompen (L416p Opglabbeek)
|
Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94]
II-6
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
bolster:
bolster (L416p Opglabbeek)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
WBD/WLD
sjāāl (L416p Opglabbeek)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
bom:
bǫm (L416p Opglabbeek),
spon:
spon (L416p Opglabbeek)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
25114 |
bomijs |
drooggevroren ijs:
drieggəvruurd (L416p Opglabbeek),
hollemetoet:
hŭŭlemetūūt (L416p Opglabbeek)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruidje:
WBD/WLD
būūnəkridjə (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|