21118 |
bundel groenten |
bussel:
WBD/WLD
bəssəl (L416p Opglabbeek),
busseltje:
bèsselke (L416p Opglabbeek)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)] || samengebonden groente [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
33102 |
bundel zangen |
busseltje:
bęsǝlkǝ (L416p Opglabbeek)
|
Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.]
I-4
|
25058 |
bundel, bussel |
bussel:
bössel (L416p Opglabbeek),
pongel:
pòngel (L416p Opglabbeek)
|
bundel, zak
III-4-4
|
24459 |
bunzing |
fis:
fis (L416p Opglabbeek),
ves (L416p Opglabbeek)
|
bunzing [ZND 01u (1924)]
III-4-2
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
bergemeister (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
burger:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller noteert bij spellingssysteem: WBD-WLD, behalve je = dj.
bərgər (L416p Opglabbeek)
|
burgemeester [ZND 44 (1946)] || het wettelijk hoofd/de vertegenwoordiger van een gemeente [burgemeester, burger, burgmeester] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32828 |
burries van de landrol |
burriën:
bęrǝgǝ (L416p Opglabbeek)
|
De beide bomen aan het raam van de ijzeren rol, waartussen het paard wordt ingespannen. [JG 1a; N 11A, 185d; monogr.]
I-2
|
21303 |
buskruit |
poeder:
pujer (L416p Opglabbeek),
puwjer (L416p Opglabbeek),
py(3)̄[i}ər (L416p Opglabbeek)
|
buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
33099 |
bussel geharkte aren |
scharbussel:
šarbęsǝl (L416p Opglabbeek),
scharsel:
šarsǝl (L416p Opglabbeek)
|
De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33131 |
bussel kort stro |
krombussel:
krǫmbęsǝl (L416p Opglabbeek)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bussel:
bęsǝl (L416p Opglabbeek),
schob:
šop (L416p Opglabbeek),
schoof:
šǫu̯f (L416p Opglabbeek)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|