25117 |
dauw |
dauw:
dāuw (L416p Opglabbeek),
dauw (mnl.)
dàw (L416p Opglabbeek)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32891 |
daverwaat |
daverwaat:
dāvǝrwāt (L416p Opglabbeek),
daverwatig:
dāvǝrwātex (L416p Opglabbeek)
|
Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.]
I-3
|
32570 |
de akker bewerken |
akkeren:
akǝrǝ (L416p Opglabbeek),
labeuren:
labē̜rǝ (L416p Opglabbeek)
|
Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van labeuren de zin van "het boerenbedrijf uitoefenen" of met "zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen. [N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 11A, 143; JG 1a + 1b; L 37, 11c; monogr.]
I-1
|
23256 |
de avond luiden |
avond luiden:
t lūt ōvet (L416p Opglabbeek),
t lyt o͂ͅvənt (L416p Opglabbeek),
de avondklok luiden:
de aovendklok lujt (L416p Opglabbeek)
|
De avondklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
26388 |
de beek vegen |
vegen:
vę̄.gǝ (L416p Opglabbeek)
|
De bedding en de oevers van de beek van aangespoelde modder, waterplanten etc. ontdoen. Vroeger werden deze werkzaamheden van overheidswege gecontroleerd. Het vegen gebeurde met verschillende werktuigen, bijvoorbeeld een schoep (P 120, P 176, P 177a, P 184, P 187, P 188, P 195, Q 78, Q 159, Q 160, Q 160a, Q 162, Q 164, Q 180, Q 240, Q 241), een schup (P 176, Q 164), een mesthaak (Q 78, Q 188), een haak (Q 88), een zeis (P 187, Q 181), een halve maan (Q 159), een slootmes (P 187, Q 160a) en een sloothaak (Q 160a). In Q 162 werd de beek de laatste jaren schoongemaakt door speciale diensten. Volgens de zegsman gebruikte men daarvoor een grue, een baggertoestel. Het woordtype maaien (P 119) gaat terug op het feit dat het wegmaaien van de waterplanten één van de werkzaamheden van het vegen van de beek was. [Jan 94; Coe 75; Grof 45]
II-3
|
17855 |
de berg afrollen |
afrollen:
Ook: de bal trult van den berg af.
dən beͅrg āfroͅlə (L416p Opglabbeek)
|
de berg afrollen [ZND 41 (1943)]
III-1-2
|
29046 |
de binnenvulling vastnaaien |
pikeren:
pikeren (L416p Opglabbeek)
|
De diverse delen van de binnenvulling aan elkaar naaien. [N 59, 112]
II-7
|
25432 |
de buik opensnijden |
opensnijden:
ūǝpǝsnī-jǝ (L416p Opglabbeek)
|
De buik opensnijden om de ingewanden eruit te kunnen halen. [N 28, 56; monogr.]
II-1
|
23888 |
de catechismusles bijwonen |
catechismusles gaan:
kátəgismuslés gūūn (L416p Opglabbeek)
|
De katechismusles bijwonen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23892 |
de catechismusles verzuimen |
niet naar de catechismus gaan:
nēēt nao də katəgismus gūūn (L416p Opglabbeek)
|
De katechismusles verzuimen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|