e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opglabbeek

Overzicht

Gevonden: 5774
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dekken dekken: dękǝ (Opglabbeek), WBD/WLD  dekkə (Opglabbeek), remmelen: remmele (Opglabbeek), springen: spręŋǝ (Opglabbeek), sprɛŋǝ (Opglabbeek) Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)] || paren, bespringen I-11, I-12, III-4-2
dekkleedje deklap: deklap (Opglabbeek) Het dekkleedje is de ouderwetse manier van dakbedekking. Het is over het algemeen vervangen door de dekplank die veel voordelen biedt boven de kleverige kleedjes die vlak op de ramen liggen en daardoor de bijen verhinderen om over de toplatten van de ramen heen van raat naar raat te trekken. Bovendien verslijten de dekkleedjes gauw, ze maken de behandeling van de volken ruwer en stimuleren de wasmotplaag. [N 63, 10k] II-6
deklatten daklatten: dāklatǝ (Opglabbeek) De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a] II-9
deksel deksel: deksəl (Opglabbeek), dèksel (Opglabbeek, ... ), dèksəl (Opglabbeek), lid: Ich krèèg het liêd op mi-jn naas: ikwas de dupe(omdat ik veel te veel wilde)  liêd (Opglabbeek) deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] III-2-1
deksel van de metalen gierton deksel: dęksǝl (Opglabbeek) De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.] I-1
dempig dempig: dɛ.mpex (Opglabbeek) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
denken denken: deiŋkə (Opglabbeek), deŋkə (Opglabbeek), dinke (Opglabbeek), dènke (Opglabbeek), ech deŋk, vɛ̄ deŋkən (Opglabbeek), dèk dènk ich trègk aan di-j sjuun daag  dènke (Opglabbeek) denken [ZND A1 (1940sq)], [ZND A1 (1940sq)] || ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)] III-1-4
dennenappel dennenknop: verzamelfiches; ook ZND01, u 31  deͅnnəknoͅp (Opglabbeek), WBD/WLD  denneknōēp (Opglabbeek) De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [ZND 01 (1922)] III-4-3
dennennaalden dennennaalden: dennennòlen (Opglabbeek), deͅnənələ (Opglabbeek) dennenaald [ZND 01 (1922)] III-4-3
dennenwortel poest: WBD/WLD  pūūst (Opglabbeek), stronk: WBD/WLD  strōēnk (Opglabbeek) De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)] III-4-3