24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L416p Opglabbeek),
WBD/WLD
dekkə (L416p Opglabbeek),
remmelen:
remmele (L416p Opglabbeek),
springen:
spręŋǝ (L416p Opglabbeek),
sprɛŋǝ (L416p Opglabbeek)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)] || paren, bespringen
I-11, I-12, III-4-2
|
28441 |
dekkleedje |
deklap:
deklap (L416p Opglabbeek)
|
Het dekkleedje is de ouderwetse manier van dakbedekking. Het is over het algemeen vervangen door de dekplank die veel voordelen biedt boven de kleverige kleedjes die vlak op de ramen liggen en daardoor de bijen verhinderen om over de toplatten van de ramen heen van raat naar raat te trekken. Bovendien verslijten de dekkleedjes gauw, ze maken de behandeling van de volken ruwer en stimuleren de wasmotplaag. [N 63, 10k]
II-6
|
30506 |
deklatten |
daklatten:
dāklatǝ (L416p Opglabbeek)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
deksəl (L416p Opglabbeek),
dèksel (L416p Opglabbeek, ...
L416p Opglabbeek),
dèksəl (L416p Opglabbeek),
lid:
Ich krèèg het liêd op mi-jn naas: ikwas de dupe(omdat ik veel te veel wilde)
liêd (L416p Opglabbeek)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
deksel:
dęksǝl (L416p Opglabbeek)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ.mpex (L416p Opglabbeek)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
deiŋkə (L416p Opglabbeek),
deŋkə (L416p Opglabbeek),
dinke (L416p Opglabbeek),
dènke (L416p Opglabbeek),
ech deŋk, vɛ̄ deŋkən (L416p Opglabbeek),
dèk dènk ich trègk aan di-j sjuun daag
dènke (L416p Opglabbeek)
|
denken [ZND A1 (1940sq)], [ZND A1 (1940sq)] || ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenknop:
verzamelfiches; ook ZND01, u 31
deͅnnəknoͅp (L416p Opglabbeek),
WBD/WLD
denneknōēp (L416p Opglabbeek)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennennòlen (L416p Opglabbeek),
deͅnənələ (L416p Opglabbeek)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
poest:
WBD/WLD
pūūst (L416p Opglabbeek),
stronk:
WBD/WLD
strōēnk (L416p Opglabbeek)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|