26825 |
mand |
mandel:
mandǝl (Q010p Opgrimbie)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
maŋkē:rə (Q010p Opgrimbie)
|
mankeren [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dø̄rǝ[kalf] (Q010p Opgrimbie),
duurtje:
dø̄rkǝ (Q010p Opgrimbie)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q010p Opgrimbie)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hō.rə (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie),
hōͅrə (Q010p Opgrimbie)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)] || Mannetjesduif. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
wenderik:
we.ndǝrek (Q010p Opgrimbie),
wēͅ.dərək (Q010p Opgrimbie),
wē̜ndǝrek (Q010p Opgrimbie),
wɛndrǝk (Q010p Opgrimbie)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)]
I-12, III-4-1
|
24205 |
mannelijke eend, woerd |
wenderik:
wendrək (Q010p Opgrimbie),
wēnddərək / pīlə pīlə (Q010p Opgrimbie)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|
24206 |
mannelijke gans |
wenderik:
we.ndǝrek (Q010p Opgrimbie)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (Q010p Opgrimbie),
geitenbok:
gęi̯.tǝbok (Q010p Opgrimbie)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|