19960 |
mannelijke hond, reu |
rekel:
r‧ēͅkəl (Q010p Opgrimbie)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19822 |
mannelijke kat, kater |
kater:
kā.tər (Q010p Opgrimbie),
kātər (Q010p Opgrimbie)
|
kater [Goossens 1b (1960)] || mannelijke kat [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
23240 |
maria-hemelvaart |
kruidwijding:
krūtwejəŋ (Q010p Opgrimbie),
onze-lieve-vrouw-kruidwis:
o leve vrouw kroetwŭsj (Q010p Opgrimbie)
|
Hoe heet bij u de feestdag van O.L.V.-Hemelvaart (15 augustus)? [ZND 17 (1935)]
III-3-3
|
21271 |
markt |
markt:
ent medə vandə meͅrət (Q010p Opgrimbie)
|
In het midden van de markt. [ZND 38 (1942)]
III-3-1
|
24945 |
marmer |
malber:
malbərə bēlt (Q010p Opgrimbie),
maləbər (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie)
|
marmer [ZND 01 (1922)], [ZND 38 (1942)] || marmeren beeld [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
malbərə bēlt (Q010p Opgrimbie)
|
Een marmeren beeld. [ZND 21 (1936)]
III-3-2
|
24350 |
marter |
fis:
steenmarter ondergebracht bij marter, alg.
ves (Q010p Opgrimbie),
fouine (fr.):
niet hetzelfde dier als ves
fəwī.n (Q010p Opgrimbie)
|
steenmarter [ZND 07 (1924)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mombakkes:
mombakkes (Q010p Opgrimbie),
mommegezicht:
moməgəzex (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie)
|
Een masker (dat op vastenavond gedragen wordt). [ZND 31 (1939)] || Masker. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
32983 |
masteluin |
bontgoed:
bont˱gōt (Q010p Opgrimbie)
|
Menggewas, vooral rogge en tarwe dooreen; vroeger bakte men er brood van ("masteluinbrood"), nu wordt het alleen nog als groenvoer gezaaid. Indien het mengsel een andere samenstelling heeft dan rogge en tarwe, dan wordt dat in het lemma aangegeven. De opgaven "groenvoer" zijn in het lemma ''groenvoer'' (1.2.14) ondergebracht. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [koren], zie het lemma ''rogge'' (1.2.4), resp. ''graan, koren'' (1.2.1). [L 39, 15; L lijst graangewassen, 5; monogr.; add. uit L 48, 26; Lu 2, 26]
I-4
|
33044 |
mathaak |
pikhaak:
pekhǭk (Q010p Opgrimbie),
zichtehaak:
zextǝnǭk (Q010p Opgrimbie),
zichthaak:
[zicht]hǭk (Q010p Opgrimbie)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|