e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opgrimbie

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mannelijke hond, reu rekel: r‧ēͅkəl (Opgrimbie) reu [Goossens 1b (1960)] III-2-1
mannelijke kat, kater kater: kā.tər (Opgrimbie), kātər (Opgrimbie) kater [Goossens 1b (1960)] || mannelijke kat [ZND 27 (1938)] III-2-1
maria-hemelvaart kruidwijding: krūtwejəŋ (Opgrimbie), onze-lieve-vrouw-kruidwis: o leve vrouw kroetwŭsj (Opgrimbie) Hoe heet bij u de feestdag van O.L.V.-Hemelvaart (15 augustus)? [ZND 17 (1935)] III-3-3
markt markt: ent medə vandə meͅrət (Opgrimbie) In het midden van de markt. [ZND 38 (1942)] III-3-1
marmer malber: malbərə bēlt (Opgrimbie), maləbər (Opgrimbie, ... ) marmer [ZND 01 (1922)], [ZND 38 (1942)] || marmeren beeld [ZND 21 (1936)] III-4-4
marmeren beeld beeld: malbərə bēlt (Opgrimbie) Een marmeren beeld. [ZND 21 (1936)] III-3-2
marter fis: steenmarter ondergebracht bij marter, alg.  ves (Opgrimbie), fouine (fr.): niet hetzelfde dier als ves  fəwī.n (Opgrimbie) steenmarter [ZND 07 (1924)] III-4-2
masker mombakkes: mombakkes (Opgrimbie), mommegezicht: moməgəzex (Opgrimbie, ... ) Een masker (dat op vastenavond gedragen wordt). [ZND 31 (1939)] || Masker. [ZND 01 (1922)] III-3-2
masteluin bontgoed: bont˱gōt (Opgrimbie) Menggewas, vooral rogge en tarwe dooreen; vroeger bakte men er brood van ("masteluinbrood"), nu wordt het alleen nog als groenvoer gezaaid. Indien het mengsel een andere samenstelling heeft dan rogge en tarwe, dan wordt dat in het lemma aangegeven. De opgaven "groenvoer" zijn in het lemma ''groenvoer'' (1.2.14) ondergebracht. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [koren], zie het lemma ''rogge'' (1.2.4), resp. ''graan, koren'' (1.2.1). [L 39, 15; L lijst graangewassen, 5; monogr.; add. uit L 48, 26; Lu 2, 26] I-4
mathaak pikhaak: pekhǭk (Opgrimbie), zichtehaak: zextǝnǭk (Opgrimbie), zichthaak: [zicht]hǭk (Opgrimbie) Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2] I-4