17884 |
rukken |
rutschen (du.):
rotsə (Q010p Opgrimbie)
|
niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
34024 |
rund |
rind:
(mv)
rɛnsǝr (Q010p Opgrimbie),
rɛŋǝr (Q010p Opgrimbie),
rindje:
rɛnšǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
horzel:
hōͅrstəl (Q010p Opgrimbie, ...
Q010p Opgrimbie)
|
horzel [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-4-2
|
24349 |
runderhorzellarve |
hamelsbeitel:
hāməlzbøͅytəl (Q010p Opgrimbie)
|
worm vdit laatste insect [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
beesten:
bīǝstǝ (Q010p Opgrimbie),
vee:
vīǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
24371 |
rups |
rups:
ropsj (Q010p Opgrimbie),
ropš (Q010p Opgrimbie)
|
rups [ZND 06 (1924)] || rups rups [DC 46 (1971)]
III-4-2
|
18119 |
ruw |
winter, de -:
De informant geeft aan dat dit niet m.b.t. het gezicht gezegd wordt.
də wenšər aan men handen (Q010p Opgrimbie)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
zelfstandig gebruikt
ənə rōwə (Q010p Opgrimbie)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
21571 |
salueren |
salueren (<fr.):
salueeren (Q010p Opgrimbie)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21025 |
savooiekool |
savooi:
səvōi (Q010p Opgrimbie)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|