e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opgrimbie

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schapenboer schaapsboer: šǭbzbū.r (Opgrimbie) Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b] I-12
schapestal, schaapskooi schaapsstal: šǭps[stal] (Opgrimbie) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
scharrelen dabben: dabǝ (Opgrimbie), dabǝn (Opgrimbie) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schede van de koe lijf: lī.f (Opgrimbie) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheel scheel (bn.): šēͅ:l (Opgrimbie) Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)] III-1-1
scheen scheen: šēͅ:n (Opgrimbie) De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] III-1-1
scheermes schaars: šārs (Opgrimbie) Scheermes [ZND 06 (1924)] III-1-3
schei schei: š˙ęi̯ (Opgrimbie), scheien: šęi̯.ǝ (Opgrimbie) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
schelden, schimpen schelden: sjelle (Opgrimbie) schelden [DC 47 (1972)] III-1-4
schenkel hees: hīəš (Opgrimbie) schenkel [Goossens 1b (1960)] III-2-3