34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
šǭbzbū.r (Q010p Opgrimbie)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (Q010p Opgrimbie)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (Q010p Opgrimbie),
dabǝn (Q010p Opgrimbie)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lī.f (Q010p Opgrimbie)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
šēͅ:l (Q010p Opgrimbie)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
šēͅ:n (Q010p Opgrimbie)
|
De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
schaars:
šārs (Q010p Opgrimbie)
|
Scheermes [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
schei:
š˙ęi̯ (Q010p Opgrimbie),
scheien:
šęi̯.ǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
sjelle (Q010p Opgrimbie)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
20510 |
schenkel |
hees:
hīəš (Q010p Opgrimbie)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|