e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opgrimbie

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheppen scheppen: šøpə (Opgrimbie), šø̜pǝ (Opgrimbie) Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || scheppen [ZND 25 (1937)] II-3, III-1-2
scheren scheren: šēͅrə (Opgrimbie) scheren [inf.] [ZND 06 (1924)] III-1-3
scherp zetten scherpmaken: šɛ.rǝp mā.kǝ (Opgrimbie) Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.] II-11
scheut scheut: šø̄.t (Opgrimbie), schot: šōǝ.t (Opgrimbie) Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5
schijf braadspek braai: brooj (Opgrimbie) schijf braadspek [Goossens 2c (1963)] III-2-3
schijten kakken: kakǝ (Opgrimbie), schijten: ši.tǝ (Opgrimbie) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schilderij schilderij: šeldər‧ɛi̯ (Opgrimbie) schilderij [ZND 06 (1924)] III-2-1
schimmel (plantje) schimmel: šø:məl (Opgrimbie) schimmel [ZND 06 (1924)] III-4-3
schip schip: šēp, šēp, šēpkə (Opgrimbie), ə šēp, twiə šēp (Opgrimbie) een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] III-3-1
schoen: algemeen schoen: šōn (Opgrimbie) een schoen [ZND 06 (1924)] III-1-3