24264 |
veldleeuwerik, leeuwerik |
liewerk:
līə:wɛrək (Q010p Opgrimbie),
līə:wɛə.rək (Q010p Opgrimbie)
|
leeuwerik [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-4-1
|
32842 |
veldstrengen |
ploegkettingen:
[ploeg]kęteŋǝ (Q010p Opgrimbie)
|
De beide koorden of kettingen waaraan een paard via het zwenghout een akkerwerktuig voorttrekt; vergelijk afb. 98. Deze zijn gewoonlijk langer dan de strengen van een paard dat voor een kar of wagen gespannen is. Termen die toepasselijk zijn op de strengen en het zwenghout tezamen, zijn bijeengezet aan het einde van dit lemma. Voor varianten of delen daarvan in de ''...''-vorm zij verwezen naar de lemmata ''ploeg'' en ''zwenghout''. De in het vorige lemma onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn hieronder meestal door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [.IG 1b + 1c + 2c; N 11A, 103d; N 13, 57 + 58; div.; monogr.]
I-2
|
26403 |
velg |
velling:
(mv)
vɛleŋǝ (Q010p Opgrimbie)
|
De oorspronkelijke betekenis van de term velg is "elk van de vier tot zes gebogen houten blokken, die samen de rand van het wiel vormen en waarin de spaken vastgemaakt worden". Een aparte term voor de volledige houten rand bestond oorspronkelijk niet. Er is verwarring rond de term gekomen bij de opkomst van de fiets- en de autowielen, waarvan de randen niet uit aparte deeltjes bestonden, maar die uit één stuk gemaakt waren. Deze randen werden ook "velgen" genoemd. De verwarring blijkt duidelijk uit het feit dat voor zowel het houten blok als voor de volledige rand dezelfde termen, velg en velling, werden opgegeven en in de opgaven verschijnt vaak het meervoud, vooral in de betekenis van "houten rand". Sommige opgaven zijn echter samenstellingen, waaruit de betekenis eenduidig blijkt. Deze woordtypes staan onder B. en C. geordend en betekenen resp. "houten blok" en "wielrand". [N 17, 65a-b + add; N G, 45a-b; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 4, 20a + c; L 20, 20c; monogr.]
I-13
|
30317 |
vensterbank |
latei:
lǝtej (Q010p Opgrimbie),
stenen latei:
stęjnǝ lǝtɛj (Q010p Opgrimbie),
vensterlatei:
venstǝrlǝtej (Q010p Opgrimbie),
venstǝrlǝtɛj (Q010p Opgrimbie),
vensterplank:
venstǝrplaŋk (Q010p Opgrimbie)
|
Min of meer breed houten of stenen dekstuk aan de binnenzijde van een raam op hoogte van de onderdorpel. Zie ook afb. 57b. Een stenen vensterbank werd in P 48 van 'arduin' ('ardø̜̄n'), in K 314 van 'arduinsteen' ('ardoanstiǝn'), in L 366 van naamse steen en in K 317 van 'marmer' ('męlǝbǝr') vervaardigd. [N 55, 44b; S 39; L 8, 37b; L 31, 12b; L B1, 168; A 46, 10c; monogr.]
II-9
|
30336 |
vensterblinden |
houten slagen:
hǫwtǝ slē̜x (Q010p Opgrimbie)
|
Houten panelen of borden die aan de binnenzijde van het huis aan één of aan beide zijden van het raamkozijn zijn aangebracht. Men onderscheidt slag- of vouwblinden die draaiend geopend kunnen worden en schuif- of rolblinden die in een in de muur uitgespaarde ruimte geschoven kunnen worden. [N 55, 65b; A 23, 18b; A 46, 11c; L 32, 75a; RND 10, 49 add.; monogr.]
II-9
|
30332 |
vensterluiken |
blinden:
blęnǝ (Q010p Opgrimbie),
blęŋǝ (Q010p Opgrimbie),
houten slagen:
hǫw.tǝ sl ̇ē̜x (Q010p Opgrimbie),
hǫwtǝ slē̜x (Q010p Opgrimbie)
|
Zie kaarten. De houten panelen die draaiend aan de buitenkant van het huis aan beide zijden van het raam zijn aangebracht. Er bestaan ook losse vensterluiken die 's avonds voor het raam worden geplaatst en 's morgens weer verwijderd worden. Zie voor het woordtype 'vensters' ook Van Keirsbilck I pag. 466 s.v. 'venster': ø̄Ook dikwijls gebruikt in den zin van een beweeglijk luik vóór een venster, aan den buitenkant.ø̄ [N 55, 65a; A 23, 18a; A 46, 11a; L 1 a-m; L 32, 75b; L 1u, 17; L B1, 155; L A2, 409; rnd 49 add.; monogr.; Vld.]
II-9
|
17914 |
verbergen |
versteken:
Verbergen"wordt volgens de informant niet gebruikt.
vərstēkə (Q010p Opgrimbie)
|
verbergen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
18823 |
verdriet; verdriet doen |
leed:
lēͅit (Q010p Opgrimbie)
|
leed [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30735 |
verflaag |
laag:
lǭx (Q010p Opgrimbie)
|
Zie kaart. Uitgestreken hoeveelheid verf. [N 67, 77a; L 29, 28b; monogr.]
II-9
|
17924 |
verfrommelen |
verfommelen:
Van stof: verfomfaaien.
vərfūmələ (Q010p Opgrimbie)
|
(papier) frommelen, verfrommelen [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|