21398 |
vreemde (man) |
vreemde, een ~:
ənə vrɛ̄mdə (Q010p Opgrimbie)
|
Een vreemde man. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
32944 |
vregelstok |
vregelstek:
vręi̯gǝlstęk (Q010p Opgrimbie)
|
De stok waarmee de vregelpaal wordt aangedraaid of waarmee het bindtouw als een knevel kan worden aangespannen; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''. Voor enkele opgaven is niet vast te stellen of de lange vregelpaal of de korte vregelstok is bedoeld; ze staan achterin het lemma bijeen. [N 17, 14c; JG 1d, 2c; add. uit N 17, 140; monogr.]
I-3
|
25203 |
vriesweer |
gevroor:
gəvry(3)̄ər (Q010p Opgrimbie)
|
vorst (vriesweer) [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
wīēsfròw (Q010p Opgrimbie)
|
vroedvrouw [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
vroegmis:
də vr"məs (Q010p Opgrimbie)
|
Hoe heet de vroegste mis op zondag? [ZND 38 (1942)]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vrouw (Q010p Opgrimbie),
vrōͅw (Q010p Opgrimbie)
|
vrouw [ZND 04 (1924)], [ZND 11 (1925)]
III-3-1
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vē.rzǝ[kalf] (Q010p Opgrimbie)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34396 |
vrouwelijk lam |
germpje:
gɛrmkǝ (Q010p Opgrimbie)
|
[L 34, 34; L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; R 3, 36; N 70, 3; N 19, Q 111 add.; AGV m 3; monogr.]
I-12
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
germ:
gerǝm (Q010p Opgrimbie),
gɛrm (Q010p Opgrimbie),
ou:
ōu̯ (Q010p Opgrimbie)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zoog:
zō.x (Q010p Opgrimbie),
zōx (Q010p Opgrimbie)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|