18216 |
korte laars |
gamasche:
Verouderd.
komáše (Q010p Opgrimbie),
get:
getə (Q010p Opgrimbie)
|
Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kortmeel:
kortmę̄l (Q010p Opgrimbie)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
23274 |
koster |
koster:
də køͅstər (Q010p Opgrimbie)
|
Koster. [ZND 37 (1941)]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgeͅnər (Q010p Opgrimbie),
kosgeͅŋər (Q010p Opgrimbie)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)] || kostganger [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
pensionaat (<fr.):
meisjes
pensionaat (Q010p Opgrimbie)
|
kostschool [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kárbə’nāiə (Q010p Opgrimbie),
kotelet:
koͅrtəleͅtə (Q010p Opgrimbie)
|
karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19276 |
koude drukte maken |
veel gestechel maken:
veul gestakel maken (Q010p Opgrimbie)
|
veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
hōͅs (Q010p Opgrimbie),
kous:
koas (Q010p Opgrimbie)
|
kous [ZND 01 (1922)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
benəl (Q010p Opgrimbie)
|
kousenband [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯.tǝr (Q010p Opgrimbie),
kouteren:
kǫu̯.tǝrǝ (Q010p Opgrimbie)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|