24421 |
meelmijt |
made:
mōͅ (P222p Opheers)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33150 |
meelschepje |
schupper:
skø̜pǝr (P222p Opheers)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
meͅlwørm (P222p Opheers)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
32759 |
meer dan een spade diep spitten |
omspaden:
ø ̞mspãi̯ǝ (P222p Opheers)
|
Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.]
I-1
|
34229 |
meer melk gaan geven |
bijkomen:
bɛ̄kǫmǝ (P222p Opheers)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
21273 |
meester |
meester:
mistər (P222p Opheers)
|
(school)meester [RND]
III-3-1
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
mǭx (P222p Opheers)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
18622 |
meisjesmuts met afhangende strook |
capeline (fr.):
kəpleͅn (P222p Opheers),
kap:
kap (P222p Opheers)
|
meisjesmuts die nauw om het hoofd sluit en met een strook afhangt tot op de schouders [kaaper, kappelin, kapmöts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18637 |
meisjespantalon met kanten pijpen |
kniebroek:
kne:jbruk (P222p Opheers),
lange kanten broek:
laŋ kantə bruk (P222p Opheers)
|
meisjespantalon (vero) met kanten pijpen die tot onder de knieën reiken [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34454 |
mekkeren |
meken:
mē̜kǝ (P222p Opheers)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|