e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Opheers

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met de poten dicht bijeen staan (te) smal staan: smoǝl stø̜n (Opheers) [N 8, 78a en 78b] I-9
met de poten te ver uit elkaar staan (te) breed staan: bręi̯t stø̜n (Opheers) [N 8, 78b] I-9
met de schop poten, kuiltjes maken planten: [planten] (Opheers) Het poten met de hand, in tegenstelling tot het poten met de ploeg, bestaat eigenlijk uit drie handelingen: (a) het graven van een kuiltje met de schop ofwel het steken van een gat in de grond met de kruk; (b) het gooien van een pootaardappel in dat kuiltje; en (c) het weer dichtmaken van het gat. In de vragenlijst zijn de handelingen (a) en (b) apart afgevraagd; maar soms hebben de zegslieden toch met één algemene term geantwoord. Deze algemene termen voor poten staan achter in het lemma bijeen; voor de fonetische documentatie daarvan zij verwezen naar het lemma Poten. [N 12, 14 en 15; monogr.] I-5
met de voorpoten harkend over de grond krabben dabben: dabǝ (Opheers) Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74] I-9
met een voor spitten spit maken: spēt mǭǝkǝ (Opheers) Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.] I-1
met grote stappen lopen schreden maken: i.e. schreie (schreden) maken.  skreͅijə moakə (Opheers) stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)] III-1-2
met opgeheven staart rondlopen biezen: bīzǝ (Opheers) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
met vollen eggen op panden [eggen]: ǫp pān (Opheers) Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.] I-2
metalen deel van de mathaak pik: pek (Opheers) De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b] I-4
metalen scheplepel scheppan: skøpan (Opheers) Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.] I-12