18546 |
rijbroek |
rijbroek:
rejbruk (P222p Opheers)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18358 |
rijglaars |
rijgbot:
rēXbot (P222p Opheers)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21435 |
rijk zijn |
er warm in zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
wēͅrm dreͅin zitə (P222p Opheers),
in het geld zwemmen:
ps. omgespeld volgens Frings.
zwø͂ͅmə intxēͅlt (P222p Opheers)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rīgdum (P222p Opheers)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
reep (P222p Opheers)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
20603 |
rijstebrij |
rijstpap:
Syst. Frings
rɛ̄spap (P222p Opheers)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstvlaai:
Syst. Frings
rɛ̄s˃vloͅ(ə) (P222p Opheers)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
builen:
bø̜i̯lǝ (P222p Opheers)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17587 |
ringbaard |
ringbaard:
reͅiŋboad (P222p Opheers)
|
ringbaard [N 10b (1961)]
III-1-1
|
24449 |
ringrups |
rupsel:
rupsəl (P222p Opheers)
|
ringelrups, ringrups, kleurig gestreepte rups van de vlinder die zijn eitjes in een ring om de takken van bomen ne heesters legt [N 26 (1964)]
III-4-2
|