21081 |
sabbelen |
sabberen:
zabərə (P222p Opheers)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
18294 |
sandaal |
sandaal:
sandāl (P222p Opheers)
|
sandaal [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21028 |
saus |
saus:
saows (P222p Opheers)
|
saus [RND]
III-2-3
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
skuu̯ǝl (P222p Opheers)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
33403 |
schaapsruif |
reep:
rɛi̯p (P222p Opheers)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
skǫpskīi̯ǝr (P222p Opheers)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lŏĕmmər (P222p Opheers)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
caf:
kafe (P222p Opheers)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
20696 |
schapenvet |
reuzel:
Syst. Frings
rø̄zəl (P222p Opheers)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
skērǝ (P222p Opheers)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|