34038 |
bonte koe met zwarte kop |
zwartkop:
zwatkǫp (P222p Opheers)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
18297 |
bontkraag |
pelsen kraag:
pejəlsə krax (P222p Opheers)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontmantel:
boəntmantəl (P222p Opheers),
pelsen paletot (fr.):
pejəlsə palto (P222p Opheers)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22552 |
boog |
boog:
bu.uch (P222p Opheers),
center:
sɛ.ntǝr (P222p Opheers)
|
boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9, III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
bou̯m (P222p Opheers)
|
boom [RND]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
fruitwei:
frøt[wei} (P222p Opheers)
|
I-7
|
24511 |
boomstronk |
stronk:
stroͅnk (P222p Opheers)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
18698 |
boordenknoopje |
colknoopje (<fr.):
koͅlknəpkə (P222p Opheers)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33814 |
boosaardig paard |
kwaad paard:
koǝt pi̯āt (P222p Opheers),
ros:
rǫs (P222p Opheers)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
reebankje:
rījbɛ̄ŋskə (P222p Opheers)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|