20620 |
wittebrood |
weg:
Syst. Frings Witbrood
wex (P222p Opheers)
|
Kent uw dialect het woord weg of wig = een wittebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30197 |
wolfsdak |
dak bet valse hoeken:
dǭk˱ bǝ va.lsǝ hyk (P222p Opheers)
|
Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.]
II-9
|
30198 |
wolfseinde |
valse hoek:
(mv)
valsǝ hyk (P222p Opheers)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
rijgebit:
rē̜i̯gǝbęi̯ǝ.t (P222p Opheers)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
21267 |
woord |
woord:
wōt (P222p Opheers)
|
woord [RND]
III-3-1
|
34202 |
wormbulten |
maaien:
mōwǝ (P222p Opheers)
|
In de zomer leggen runderhorzels hun eitjes aan de haren van het rund. Na enkele dagen kruipen er larven uit de eitjes. Deze dringen het lichaam binnen langs de haren en het haarzakje, doorboren de huid en groeien langzamerhand uit. In de winter komen ze vooral onder de huid van de rug terecht. Iedere plek waar een larve zit, vormt een bultje, de wormbult. Om te kunnen ademen doorboort de larve de huid van het rund. Dit veroorzaakt wondjes die gemakkelijk geïnfecteerd kunnen raken, waardoor zeer uitgebreide verettering kan ontstaan. Zie ook het lemma ''wormbulten'' in wbd I.3, blz. 478-479. [N 52, 22; N 3A, 83b; A 48A, 35; monogr.]
I-11
|
20709 |
worstenbroodje |
worstbrood:
Syst. Frings
woͅ(ə)s˂brōͅu̯t (P222p Opheers)
|
Worstebroodje (sezijzebreudje?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20733 |
wortelenvlaai |
potenvlaai:
Syst. Frings
pōͅu̯təvloͅ(ə) (P222p Opheers)
|
Vla met vulling van wortelen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33718 |
wortelklomp van een struik |
wortel:
(mv)
wǫtǝlz (P222p Opheers)
|
[N 27, 9c]
I-8
|
33242 |
zaad voor bieten |
bietenzaad:
bęi̯tǝzōǝt (P222p Opheers),
rapenzaad:
ruǝpǝzuǝt (P222p Opheers)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|